Éysfei
nader vast te stellen. Eerst willen wij echter de geschriften, waarop de
meningen van Prof. Enklaar en Prof. van Winter gebaseerd waren, nog eens
aan een nadere beschouwing onderwerpen.
In zijn werk ,,De rechterlijke organisatie van Zeeland in de Middeleeuwen"
heeft Prof. Gosses verschillende meningen over de positie van Zeeland te
kennen gegeven, die o.i. niet steeds met elkaar in overeenstemming te
brengen zijn. Wij zijn het geheel met hem eens, waar hij heeft geschreven,
dat een graafschap Zeeland in de oorkonden pas tegen het eind der 13e
eeuw te voorschijn komt5). In de keur van Floris de Voogd wordt de graaf,
die in Zeeland het gezag heeft, aangeduid als de graaf van Holland 5). Deze
keur is ongedateerd en moet uitgegeven zijn tussen jan. 1256 en mrt.
12587). In die tijd wordt Zeeland nog maar zelden in de grafelijke titel
vermeld 8) en kan het ook o.i. nog niet als een apart graafschap worden
beschouwd.
In een voetnoot') vermeldt Prof. Gosses het zelfde argument tegen de
zelfstandigheid van Zeeland als door Prof. Enklaar is aangevoerd 10), nl. de
vermelding van Zeeuwse ambachtsheren als „mannen van de grafelijkheid
van Holland". Gosses verwijst naar de regesten, vermeld in het register op
ambten en waardigheden in Fruin's uitgave ,.Het archief der O.L.V. Abdij
te Middelburg" 1l), terwijl Enklaar slechts één regest uit dit werk noemt15).
In zijn index heeft de toenmalige riiksarchivaris in Zeeland geen rubriek
„mannen der grafelijkheid van Zeeland" opgenomen; onder dit hoofd wordt
eenvoudig verwezen naar „mannen der grafelijkheid van Holland". Wanneer
men nu de regesten van de onder deze rubriek genoemde stukken nagaat,
blijkt dat Fruin hier van alles ingestopt heeft. In no. 122 (AD. 1312) wordt
gesproken van ,,'s graven mannen", in no. 191 (1326) van ,,'s graven
mannen in Walgren", in no. 420 (1351) van „mannen van de gravin van
Henegouwen", in no. 421 (1351) van „mannen van hertog Willem, graaf
van Holland", in no. 649 (1396) en no. 664 (1405) van „mannen van den
graaf van Holland", in no. 718 (1431) van „mannen der grafeliikheid van
Holland", in no. 1067 (1496) van „mannen der grafelijkheid van Zeeland",
in no. 1358 (1538) van „burggraaf en leenmannen der grafelijkheid van
Zeellandt", in de nos. 1420, 1485 en 1488 (reso. uit 1545, 1555 en 1556)
van „leenmannen der grafelijkheid van Zeellandt", terwijl tenslotte in no.
1489 (1556) slechts de naam van de betrokken leenman wordt genoemd on
niet over de grafelijkheid wordt gesproken. Opmerkelijk is hier nog de ver
schuiving van de verhouding van de „mannen" tot de persoon van de graaf
naar die tot het instituut van de grafelijkheid.
Op het eerste gezicht zijn uit deze lijst van regesten alleen de nos. 421,
649, 664 en 718 bruikbaar voor het betoog van Prof. Gosses. De nos. 421,
52
'V:-