649 en 664 handelen over stukken land in Zeeland; aan de namen der
„mannen" is echter niet te zien of zij Zeeuwen zijn. Bovendien zegt in deze
drie gevallen het noemen van de graaf van Holland als hun heer nog niets
over de status van Zeeland. Het gebruik van „grafelijkheid" doet dat wel.
In regest no. 718 worden wel Zeeuwse heren als „mannen der grafelijkheid
van Holland" aangeduid; zij bezegelen een scheidsrechterlijke uitspraak van
de heer van Vere over een geschil betreffende lenen en goederen te „Oest-
cappel". Dit blijft dus als enig „bewijsstuk" over en dit is ook het regest,
dat Prof Enklaar in zijn bovenvermelde voetnoot heeft genoemd.
Daariegenover staan echter de genoemde gevallen, waarbij sprake is van
„mannen der grafelijkheid van Zeeland". Deze term vindt men ook elders,
bv. in Fruin's uitgave „Het archief van Prelaat en Edelen van Zeeland"
(1904): regest no. 3 (uit 1428); „ridderschap, steden en leenmannen van
Zeelant"; no. 5 (1433): „de ridderschap en andere mannen van Zeelant",
no. 51 (1512): „edelen en mannen der grafelijkheid van Zeellandt", no. 54
(1513): „leenmannen van Zeellant", no. 56 (1514): „edelen en mannen van
Zeelant" (1514) etc. In een andere uitgave van Mr. Fruin, „De leenregisters
van Bewesten Schelde. 14701535" (1911) komt de term „mannen der
grafelijkheid van Zeeland" zeer veelvuldig voor13). In de oudere stukken
vindt men ook nog wel eens „mannen der grafelijkheid van Holland en
Zeeland"; later komt die uitdrukking slechts een enkele maal meer voor14).
Er is geen principieel verschil te vinden tussen hier vermelde stukken, die
beginnen met „mannen der grafelijkheid van Zeeland" en die beginnen met
„mannen der grafelijkheid van Holland en Zeeland"; alle betreffen leenzaken
in Zeeland. Er staat in de regesten in deze uitgave echter nergens „mannen
der grafelijkheid van Holland" als men Zeeuwen bedoelt. Prof. Gosses heeft
trouwens zelf meegedeeld, dat bij de Zeeuwse vierschaar geregeld werd
gesproken van ,,'s graven mannen van Zeeland" of van „mannen der grafe
lijkheid van Zeeland" 15). Dit alles overwegende geloven wij, dat er weinig
bewijskracht kan worden toegekend aan de zeldzame vermelding van Zeeuw
se ambachtsheren onder de betiteling „mannen der grafelijkheid van Hol
land"; een verklaring van dit zeldzame geval vermogen wij overigens niet
te geven.
Wij keren terug tot hetgeen Prof. Gosses verder heeft geschreven over de
verhouding tussen Holland en Zeeland 16). Hij vermeldt daar een aantal
oorkonden, waarin de titel „graaf van Holland en Zeeland" wordt ge
bruikt ,7) en geeft de mening te kennen, dat dit vóór 1257 moet zijn geschied
in tijden van spanning tussen de graven van Holland en Vlaanderen, als een
Hollandse pretentie de Vlaamse leenheerlijkheid over Zeeland bewester
Schelde niet te erkennen. De genoemde oorkonden dateren resp. uit 1198,
53