Friese Zeelanden", een vage samenvatting, waartoe het tegenwoordige Zee land volgens de Lex Frisionum wel behoord moet hebben, al heeft dit met de naam niets te maken66). Het gebruik van de aanduiding Zeeland of Zeelanden, vaak vertaald in het Latijn, kan dan ook al ten aanzien van de streken, die wij later als Zeeland kennen, gebruikt zijn voor dat dit strikt een eigennaam was. In de twaalfde eeuw duikt de naam Zeelanden in verschillende Latijnse vormen op in oorkonden. Zo vinden wij in een brief van de Utrechtse geestelijkheid aan de aartsbisschop van Keulen aangaande de dwalingen van de ketter Tanchelmus en zijn volgeling Everwacherus in 1112 a 1114 uitdrukkingen als: „In maritimis primum locis rudi populo et infirmioris fidei venenum perfidiae suae miscuit" (een weinig vriendelijke beoordeling van de Zeeuwen) en „maritima loca, quartam scilicet partem episcopatus nostri" 67). In 1161 bevestigt de tegenpaus Victor IV de bezittingen van de abdij Echternach, o.a. „possessiones in maritimis locis, scilicet in Walichra, in Schalda, in utraque Bevelanda, in Brinsila" 68). In het verdrag van Brugge tussen de Vlaamse graaf Philips van de Elzas en Floris III van Holland wordt de naam Zeeland noch in het Nederlands noch in het Latijn genoemd. De enige plaatsbbepaling, die op het latere Zeeland betrekking heeft, betreft het aannemen van gijzelaars „inter Sceld et Hiddeneze" 69), dus in Zeeland bewester Schelde 70). Een andere omschrijving van de bewoners van Zeeland vindt men in een brief van de Utrechtse bisschop Godfried betreffende zijn bescherming van de abdij Duinen: hij richt zich tot „omnibus tam laicis quam sacerdotibus Walacriam et adjacentes insulas inhabitantibus" 7,)i geen andere aanduiding van Zeeland dus dan „Walcheren en aangrenzende eilanden". De Latijnse benaming komt dan weer voor in een brief van de abt van Echternach aan keizer Hendrik VI over de kloostergoederen in Zeeland: „illa, quae comes Flandriae et comes Hollandiae de manu imperii habent, in maritimis scilicet locis Walachria, in Schalda, et in utraque Bivilandia et in Brinsila" 72). De eerste gelegenheid, waarbij de naam Zeeland als eigennaam in de Nederlandse vorm in een ons bekende oorkonde verschijnt, is in 1198 als onderdeel van de grafelijke titel. Dirk VII en zijn gemalin schenken dan de tienden onder Sutburg 73) aan de abdij te Middelburg en de intitulatio luidt: „Ego Th. Dei gracia comes Hollandie atque Selandie et Aleidis comitissa" 7<). De eerste maal, dat de naam Zeeland in een oorkonde buiten een titel voor komt, is in een verdrag tussen Hendrik I van Brabant en Dirk VII van Holland uit 1200, waar de plaatsaanduiding „ultra versus Selandiam" in voorkomt7S). In de Annales Egmundenses 76), geschreven in het begin van de 13e eeuw, 58

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1965 | | pagina 112