de sieraden, munten en andere voorwerpen, die met deze begraafplaats in
verband stonden, en zond een schedel uit een der graven voor onderzoek
naar dr P. J. I. de Fremery, (geb. 1797 f 1855), hoogleraar te Utrecht.
Deze heeft 25 Maart 1854 in de vergadering der Koninklijke Akademie van
Wetenschappen een beschrijving en interpretatie van deze schedel voorge
dragen. Hij concludeerde, dat deze schedel waarschijnlijk „behoord heeft
aan eene persoon der vrouwelijke kunne, van matige gestalte, fraai ovaal
gelaat, met regelmatige gelaatstrekken, en van eene niet onaanzienlijke
afkomst, waartoe regelmatigheid en het weinig sterk uitgedrukte der uit
steeksels en groeven ons aanleiding geven te besluiten." (Deze laatste
conclusie populair uitgedrukt: als zij haar leven lang zwaar werk gedaan en
hard brood gekauwd had, zouden de inplantingen der spieren sterker ge
markeerd zijn.) Bij vergelijking van deze schedel met andere Europese
schedels vond De Fremery de meeste overeenkomst in vorm en afmetingen
met een door A. A. Retzius naar Nederland gezonden gipsafgietsel van een
schedel uit een grafheuvel in Scandinavië, welk graf gedateerd werd in de
10e eeuw na Chr. Het kwam daarom De Fremery waarschijnlijk voor, dat
de Walcherse schedel behoord heeft „tot de woeste overweldigers, die ons
vaderland eens met rampen overlaadden, die roofden, plunderden, brandden
en moordden en ontzaggelijken buit medesleepten, van het einde der 9e tot
de 13e eeuw; dan zoude men daaruit kunnen afleiden, dat ook die woeste
horden vrouwen medevoerden op hun tochten." (Deze conclusies, op te
weinig materiaal gebouwd, zijn door later onderzoek niet bevestigd.) De
Fremery eindigt „met het uiten van den wensch, dat het opdelven van
meerdere schedels op Walcheren's stranden gelegenheid moge geven... met
zekerheid te beslissen, tot welken volksstam deze overblijfselen behoord
hebben."
Deze voortzetting van het onderzoek is uitgevoerd door de Middelburgse
arts dr J. C. de Man. In 1865 publiceerde hij gegevens over 22 schedels uit
de derde begraafplaats bij Domburg, met inbegrip van het reeds eerder
door De Fremery beschreven exemplaar, in 1885 nog eens over 18 stuks
uit dezelfde begraafplaats. Beide series berustten tot 1940 in het Museum
van het Zeeuwsch Genootschap te Middelburg op een na, die door De Man
aan het Anatomisch Museum te Leiden was afgestaan. Toen oorlogsgevaar
dreigde zijn deze schedels opgeborgen in een daarvoor aangewezen kelder
in de Provinciale Bibliotheek te Middelburg. Helaas was er niet op gelet,
dat deze kelder niet overwelfd en daardoor allerminst brandvrij was. Bij de
brand van 17 Mei 1940 is deze gehele collectie schedels verbrand, zodat
nader onderzoek onmogelijk is en wij ons moeten baseren op de publicaties
van De Man. Van vier dezer schedels zijn photo's bewaard gebleven, waar-
9