de keur van 129 0 264), maar deze is vermoedelijk slechts korte tijd nageleefd.
Lasonder meende, dat er steeds twee aparte hoge vierscharen zijn ge
weest, nl. één voor Bewesten en één voor Beoosten Schelde 265). In de keur
van Philips de Schone staat immers, dat „men die hooge vierscare der
graeflicheit van Zeelant houden ende zitten sal mogen tot Middelborch voir
Bewesterschelt ende tot Ziericxee voir Beoosterschelt, gelijck men van ouds
geplogen heeft" 266). De latere overname van de taak van de baljuw door de
rentmeesters van Bewesten en Beoosten Schelde wijst ook in die richting 267).
De taak van de beide rentmeesters in dit opzicht is duidelijk te aanschouwen
in het Groot Privilege 268); zij traden op als baljuw van 's graven wege, later
hoogbaljuw genaamd. Prof. Gosses meende echter, dat er hoogstens verschil
in ambtenaren Beoosten en Bewesten Schelde was, maar dat de hoge
vierschaar de zelfde was; steeds wordt er gesproken van „mannen der
grafelijkheid van Zeeland" e.d., zonder nadere plaatsbepaling 269). In 1387
is er zelfs te Zieriksee een vierschaar gehouden, waarvoor „mannen" uit
Bewesten Schelde zijn ontboden 27°).
Lasonder meende, dat de burggraaf in vele gevallen in plaats van de graaf
de vierschaar voorzat271). Prof. Gosses heeft deze opvatting uitvoerig
bestreden. De grafelijke vierschaar vereiste de persoonlijke aanwezigheid van
de graaf of diens oudste zoon 272); hoogstens kon de burggraaf met expresse
machtiging van de graaf in een enkel geval hoge vierschaar houden 273).
Terwijl elders de juridische sectie van de vorstelijke raad werd losgemaakt
en zich soms elders vestigde 274), bleef de Zeeuwse vierschaar aan de
persoon van de graaf verbonden, met al de bezwaren die 's graven gebrui
kelijke afwezigheid uit Zeeland daaraan toebracht.
Daar de civiele zaken in eerste instantie steeds meer aan de lagere ge
rechten waren overgegaan, beperkte het terrein van de hoge vierschaar zich
in de 14e en 15e eeuw. Wel kon men van een uitspraak van een lager ge
recht in beroep gaan op de hoge vierschaar, maar sinds het begin van de
Bourgondische tijd werd deze taak steeds meer door de permanent zitting
houdende Raad of Hof van Holland overgenomen; eind 15e eeuw was de
vierschaar op dit punt vrijwel uitgeschakeld 27S)
Lange tijd is de hoge vierschaar belast gebleven met de contentieuze
rechtspraak in leenzaken 276). Hierbij was de burggraaf voorzitter; dit werd
overigens pas door een ampliatie der keur van Philips de Schone in 1515
door Karei V officieel bevestigd 277). De vierschaar heeft deze taak uitge
oefend tot zij in 1582 is overgegaan op het college van Gecommitteerde
Raden 278).
De voornaamste taak van de hoge vierschaar lag op het gebied van de
criminele rechtspraak, waar zij alle misdrijven moest berechten „boven
72