een halve man", d.w.z. waarbij minstens een oog, hand of voet verloren ge gaan waren 279). Door de afwezigheid van de graaf, die in de 15e eeuw over vele gewesten regeerde en maar zelden in Zeeland kwam, kon de vierschaar niet meer geregeld bijeenkomen en kwamen er vele klachten over het onge straft blijven van misdrijven 280). Na de bijeenkomsten van 1454 en 1460 kwam er jarenlang niets van. Bij het Groot Privilege van 1477 werd de vierschaar hersteld, nu met twaalf bezoldigde „mannen"281); de andere leenmannen bleven echter bevoegd de zittingen bij te wonen. Ook de keur van 1495 regelt de zaken in die geest, nu met elf gezworenen 282). Van uitvoering is echter weinig terecht gekomen; alleen in 1501 is er nog een vierschaar in de oude stijl gehouden 283). Intussen had men naar een andere oplossing gezocht. In een in 1490 aan Middelburg geschonken privilege 284) werd, aangezien er al weer sinds lange tijd geen vierschaar gehouden was, de afzonderlijke vierschaar voor Zeeland bewesten Schelde vervangen door de stadsvierschaar van Middelburg 285). Dit privilege is echter niet uitgevoerd. In 1517 kreeg Middelburg een nieuw privilege286), waarbij bepaald werd, dat de vierschaar der stad Middelburg nu voor goed de functie van grafelijke hoge vierschaar voor Zeeland bewes ten Schelde zou vervullen 287). In 1512 reeds was de vierschaar voor Zeeland beoosten Schelde vervallen en haar taak overgenomen door de stedelijke vierschaar van Zieriksee 288). Uiteraard vielen steden en hoge heerlijkheden buiten de competentie van deze vierscharen. Bij de uitoefening van hun bovengenoemde taak werden de betrokken stadsvierscharen aangeduid als ,,'s graven mannen beoosten of bewesten Schelde", terwijl de rentmeesters dier gebieden als hoogbaljuw optraden. Dit bleef zo tot de nieuwe rechter lijke indeling van 181 1 289). Tot onder de regering van Philips de Goede had de vierschaar ook nog een wetgevende, of beter gezegd wetten registrerende, bevoegdheid 290). Zij was ook nauw betrokken bij het toestaan van beden. De bede, het schot, rustte op het ambacht, dat in verband met zijn grootte werd aangeslagen. De bede moest gevraagd worden aan de ambachtsheren; alle ambachten in Zeeland waren leenroerig aan de graaf. Er waren zeer vele ambachtsheren, omdat (typisch voor Zeeland) elk ambacht na de dood van de heer gelijk op tussen de zoons verdeeld werd en tot in het oneindige splitsbaar was 291). Het bedevonnis werd vaak geveld in Reimerswaal of een andere, voor de graaf gemakkelijk te bereiken, grensplaats. De vierschaar werd meestal door weinige mannen bezocht; bij bedevonnissen waren er veel meer aanwezig. Toen de Staten eenmaal bestonden, consenteerden die in de bede, de leen mannen wezen vonnis en maakten daardoor het opbrengen der bede ver- 73

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1965 | | pagina 127