plicht. Dan kon de burggraaf de bede inrijden, d.w.z. de ambachtsheren
waarschuwen, dat zij hun deel moesten opbrengen2'2).
Omstreeks 1400 kwamen dus de „mannen" van Zeeland bijeen voor
financiële zaken; zij vormden tevens de hoge vierschaar. Voor de financiën
konden zij worden aangevuld met de steden2'3). De hoge vierschaar zelf
was geen standenvertegenwoordiging, aangezien er alleen edelen zitting in
hadden; bovendien vertegenwoordigden deze edelen de ambachten en niet
de stand der edelen2'4). Lemmink noemt deze bijeenkomst de landsverte-
genwoordiging 2'5). In de Bourgondische tijd groeiden deze landsvertegen-
woordiging, waarin alle edelen zitting hadden, en de standenvertegenwoor
diging, bestaande uit een beperkt aantal edelen en de afgevaardigden der
goede steden, naar elkaar toe; het aantal edelen in de standenvertegen
woordiging nam voortdurend toe en zo verdween het verschil met de lands-
vertegenwoordiging grotendeels. De „homines comitis" kwamen nu alleen
nog maar bijeen voor een bedevonnis en het houden van de steeds sporadi-
scher wordende hoge vierschaar2'6).
De achteruitgang van de betekenis van de hoge vierschaar stond gedeelte
lijk in verband met de groeiende betekenis van de Staten. De vierschaar was
een instituut, verbonden met de verdwijnende feodale maatschappij. Maar
al was de hoge vierschaar geen verouderde staatsinstelling geweest, dan
nog zou haar betekenis zijn afgenomen. Voor Philips de Goede en zijn op
volgers, heersers over vele gewesten, was het ondoenlijk om naar Zeeland
te komen enkel en alleen om daar een college te leiden, dat slechts de hogere
criminele rechtspraak en de contentieuze rechtspraak in leenzaken kon uit
oefenen. Ook de instelling van de Raad van Holland als vast juridisch orgaan
heeft de betekenis van de vierschaar doen verminderen 2'7).
De hoge vierschaar in de hier besproken vorm was een typisch-Zeeuwse
instelling; Lemmink noemt haar zelfs de „oorzaak van het begrip Zee
land"2'8). In de 13e eeuw was zij het enige orgaan, dat naast de graaf en
de burgraaf, in Zeeland bestond 2").
De grafelijke raden.
Zoals dat vrijwel overal gebruikelijk was, traden bij de handelingen van de
graven van Holland getuigen op. Op zichzelf wijst dit nog niet direct op het
bestaan van een Raad, die invloed op het bestuur heeft 300). Wel wijst het
erop, dat de graaf voorname onderdanen betrekt bij zijn bestuur301). Een
verdrag tussen de graaf van Holland en de bisschop van Utrecht, gesloten
in 1204, wordt namens Willem I van Holland bekrachtigd door „homines
mei" 302). Gravin Aleid, weduwe van Dirk VII, schrijft in 1207 aan de koning
van Engeland, dat haar dochter Ada getrouwd is „in praesentia multorum
74