laatste twee decennia van de veertiende eeuw zijn bij Zeeuwse zaken vooral Hollandse raden aanwezig; de enkele Zeeuwse raadslieden, die in deze tijd voorkomen, werden ook bij niet-Zeeuwse kwesties geraadpleegd. Er is dus weer, net als onder Willem III en IV, één grafelijke raad voor Holland en Zeeland samen, waarin ook enkele Zeeuwen zitting hebben 347); er is dus geen raad in ruimere zin voor Zeeland. Lemmink meent, dat in de 14e eeuw bij de behandeling van Zeeuwse zaken gewoonlijk enige voorname edelen uit dit gewest werden gehoord, die de „consilium Zelandie" vormden en ook afgevaardigden van steden in hun beraadslagingen konden opnemen. Samen konden ze dan ook weer ver gaderen met Hollandse edelen en steden. Raden en steden vormden een standenvertegenwoordiging van Zeeland, samen met die van Holland ont staan uit de raad in ruimere zin, maar door het uiteengaan van Holland en Zeeland op den duur een aparte Zeeuwse staatsinstelling geworden 34B). De mate van afzonderlijkheid van Hollandse en Zeeuwse raden is daarbij wisselend. In de laatste jaren van de veertiende eeuw zijn vele dagvaarten gehouden ter voorbereiding van de expeditie van Albrecht naar Friesland. Dikwijls riep de graaf de afgevaardigden van Holland en Zeeland gezamen lijk bijeen in Den Haag; vaak berieden zij zich echter afzonderlijk over de voorstellen, die hun gedaan waren 349). Willem VI benoemde in 1404, bij het begin van zijn regering, vijf heren uit Holland „tot sinen raden"; vijf andere heren, w.o. de abt van Middel burg, werden „item in Zelant" benoemd 35°). Hieraan werden later trouwens nog vijf andere heren toegevoegd. Van Riemsdijk meent, dat de Hollandse raden in het bijzonder de Raad van Holland, de Zeeuwse de Raad van Zeeland uitmaakten; overigens maakte de graaf bij de dagelijkse zaken slechts van het advies van enkele raden gebruik351). Prof. Jansma ziet in deze raden „in Zelant" slechts een streven belichaamd naar een zekere vertegenwoordiging van de beide landen; aan het naast elkaar bestaan van een Raad voor Holland en een Raad voor Zeeland gelooft hij niet 352). Lemmink daarentegen gelooft aan het bestaan van een raad in ruimere zin, zich beperkend tot Zeeland 353). Tijdens de conflicten tussen Jacoba van Beieren en haar tegenstanders Jan van Beieren en Philips van Bourgondiê was het aantal dagvaarten vrij groot, hetgeen o.a. blijkt uit de stadsrekeningen van Middelburg 3!4). Er waren bijeenkomsten van „heren, leenmannen en steden" (de oude landsvertegen- woordiging, die over beden besliste), maar ook van „die ghemene ridder- scap ende steden", gegroeid uit de raad in ruimere zin 355); de laatstge noemde bijeenkomst werd tenslotte de Staten van Zeeland 356). Standen- 79

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1965 | | pagina 133