vertegenwoordiging en landsvertegenwoordiging werden langzamerhand tot
één 357).
In 1426 kreeg Zeeland een eigen bestuur onder Heinric en Frank van
Borselen, bijgestaan door ridderschap, steden en goede lieden 358). Bij de
Zoen van Delft in 1428 werd een Raad van negen leden ingesteld, die
moesten voorzien in alle zaken, die zich in Holland en Zeeland zouden
voordoen35'). Van de eerstbenoemden was Heinric van Borselen. heer van
der Vere, de enige Zeeuw. Prof. Jansma meent nu, dat, sinds Philips in feite
In Holland en Zeeland regeerde, zijn gewesten niet op moderne wijze door
een personele unie verbonden geacht werden, maar dat de raden van alle
territoria samenvloeiden tot een veel grotere eenheid: de curia ducis. In
ieder gewest bleef echter een provinciale kern, waarvan de ontwikkeling tot
een gesloten college door de Bourgondiërs is bevoordeeld 36°). Het „con
silium Zelandie" is met de steden in de standenvertegenwoordiging opge
gaan. Voortaan bestaat er een Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland,
een instelling, die echter niet geheel als nieuw moet worden beschouwd,
maar als een voortzetting van vroegere raadscolleges. De Raad was echter
wel een permanent college, dat zelfstandig kon optreden, ook bij afwezig
heid van de graaf; bij de uitspraken werd in de regel de naam van de graaf
niet gebruikt351). Zijn afzonderlijkheid blijkt ook uit de benoeming van een
procureur-generaal sinds 1434. Tot 1462 was het aantal leden niet geheel
constant; er waren allerlei buitengewone raden en het aantal van negen
permanente leden was ook niet steeds aanwezig 352). Zowel bij de bezol
digde als bij de niet-bezoldigde leden van de Raad komen verscheidene
Zeeuwen voor, al is dat niet voortdurend zo: in de perioden 1460'63,
1467'77, 1480'86 en 14941514 behoorden er geen Zeeuwen tot de
permanente raden 353). Daarom zal ook in het Groot Privilege 354) en in de
Zeeuwse keur van 1495 35S) de bepaling zijn opgenomen, dat in de Raad van
Holland twee geboren Zeeuwen zitting moesten hebben.
Dr. Lemmink ziet in de ontwikkeling in Zeeland een evolutie. Onder Albrecht
en Willem VI consenteerden de edelen als ambachtsheren samen met de
steden een bede, zij spraken als 's graven mannen recht in de hoge vier
schaar en wezen vonnis in een bede. Daarnaast waren enkele edelen lid van
de landsheerlijke raad, die met andere edelen en steden kon worden uit
gebreid, met name met Zeeuwse als er een Zeeuwse aangelegenheid ter
sprake kwam. Onder het bestuur van Willem VI ontwikkelde de Raad zich
meer en meer als een landsheerlijk college, een kring van vaste medewerkers
van de landsheer. Het aantal edelen was niet bepaald; het aantal hunner,
dat met de steden als standenvertegenwoordiging vergaderde, naderde
steeds meer het aantal edelen, dat met de steden in een bede toestemde.
80