leenstelsel was de basis van het bestuur 397). Het was een afzonderlijk land
gebleven, dat de zelfde landheer had als Holland. De graaf begon echter
weldra het in zijn andere gebieden gebruikelijke feodale stelsel ook in
West-Friesland in te voeren. In 1299 kreeg het gebied een landrecht 398),
dat sterk georiënteerd was op het Kennemer landrecht van 12923"),
terwijl in 1310 de Westfriezen een nieuw landrecht kregen, dat een letterlijk
afschrift van het Kennemer was 400).
Dit bestuur in Kennemer oriëntering", met baljuw en „mannen", was in
het geheel niet naar de zin der Westfriezen. De feodalisering was hun
vreemd en werd een bron van vele conflicten401), vooral door de financiële
druk, die de baljuwen op de bevolking uitoefenden 402). Door de vele pro
testen gedreven, begonnen de Hollandse graven na 1400 een nieuwe politiek
te voeren, waardoor bijna heel West-Friesland stadsrechten verkreeg en
daardoor de baljuwschappen vanzelf verdwenen 403).
Toen de baljuwschappen al gauw na de vereniging van Holland en West-
Friesland werden ingesteld, had men daarvoor nodig „mannen" van de
graaf. Die waren er niet, zodat men leenverhoudingen moest gaan scheppen
tussen de heer van West-Friesland en personen, die aldaar gevestigd waren.
Men deed dit vaak door het in leen geven van renten en maakte zo het
houden van baljuwschapsgerechten mogelijk. Ook land of een huis werd in
leen gegeven, waarbij de hoeveelheid land er weinig toe deed; het ging in
de eerste plaats om de leenverhouding 404).
In de strijd tussen Jacoba van Beieren en haar tegenstanders kozen de
Westfriezen over het algemeen partij voor de gravin; dientengevolge strafte
Philips hen na zijn overwinning. Er werden zware boeten opgelegd en bijna
alle stadsrechten vervielen 405). In de politiek, die de hertog in de hierop-
volgende jaren voerde, was geen vaste lijn te bespeuren 406). Pas in 1456
kwam er een verzoening met de voormalige partijgangers van Jacoba tot
stand, waarbij zij alle vroegere rechten terugkregen 407). Wel waren er
intussen nieuwe baljuwschappen gesticht, die kleiner van afmetingen waren
dan die van voor 1400; deze baljuwschappen bleven tot de Franse tijd
bestaan 40S).
Een vermeldenswaardige instelling was het zgn. graafding, dat al voor de
vereniging met Holland bestond en toen door de bisschop van Utrecht en de
graaf van Holland samen werd gehouden 409). Dit was een typisch Friese
instelling, die zich vermoedelijk één maal per jaar bezig hield met onaf
gedane zaken, weersproken vonnissen en gevallen van wederhorigheid 410).
Volgens het landrecht van 1310 411) zal de graaf zelf het ding beginnen en
mag een ridder het voleindigen412). Er is hier een zekere gelijkenis met de
Zeeuwse hoge vierschaar, maar vereenzelviging is onjuist: in het graafding
84