verlopende goot. De sutura nasalis wijkt van onderen naar links, terwijl het
vomer links licht concaaf is. Een arcus superciliaris is er nauwelijks.
Norma verticalis. De omtrek is ovoid met een sterke frontale toespit
sing. Het os frontale is naar achteren sterk puntig (bregma ligt ver naar
achteren).
Norma occipitalis. Het aspect is hoog, enigszins lophocephaal. De lineae
superiores liggen in duidelijke wallen; boven het inion vormt zich een dwarse
goot, doordat ook de lineae supremae in een (lagere) verheffing liggen.
Norma basalis. Het relief van het planum nuchale is redelijk goed ont
wikkeld. De rechter columella auris is gaaf. De clivus is vlak. De fossa
glenoidalis heeft een aanzienlijke fronto-caudale afmeting. Van het gebit zijn
aanwezig de linker hoektand en beide tweede molaren en resten van de
linker eerste praemolaar en eerste molaar.
Norma lateralis. Er is een aanwijzing van prognathie en de nasalia wijzen
op een zadelneus. Het voorste en het achterste deel van het os frontale
staan nagenoeg loodrecht op elkaar. Vlak voor het bregma doet een lichte
inzinking vermoeden, dat de schedelvorm beïnvloed is door een transversale
band. De bovencontour is zo vlak, dat de kruin nauwelijks aanwijsbaar is;
het komt erop neer, dat zich het hoogste punt daar bevindt, waar de parieto-
occipitale welving begint. Deze flauw gebogen lijn heeft daardoor een betrek
kelijk aanzienlijke lengte en eindigt boven het inion, waarvan zij gescheiden
is door een hol gedeelte, dat de lineae supremae verbindt met de lineae
superiores. De pars tympanies van het os temporale vormt een brede naar
beneden verlopende goot.
Van eerder verschenen beschouwingen over oud-zeeuws skeletmateriaal
verdienen vooral die van J. C. de Man, van Sasse, vader en zoon, en die van
Huizinga onze aandacht. De publicaties van De Man hebben eveneens
betrekking op o.a. Walcheren, Nieuwlande, Wanteskuipe en Reimerswaal,
die van Sasse Sr. op o.a. Walcheren, die van Sasse Jr. vooral op
brachycephalen van o.a. Nieuwlande, Wanteskuipe en Reimerswaal en die
van Huizinga op Zeeland in het algemeen. Het onderzoek van De Man aan
schedels bracht hem tot de opvatting, dat een oudere vestiging van dolicho-
cephalen in het Zuid-Westen van ons land, speciaal op Walcheren gevolgd
is door een influx uit Oostelijke en Zuidelijke richting van brachycephalen.
Van de dolichocephalen trof hij resten aan uit de 7e tot 9e eeuw aan het
strand te Domburg en van de brachycephalen specimina uit latere tijd (tot
in de 16e eeuw) in de verzwolgen gebieden ten Noorden van Zuid-Beveland,
die craniologisch op één lijn te stellen waren met menselijke overblijfselen
45