Op 31 Mei 1731 promoveerde Baster in de geneeskunde op een Disser- tatio anatomico-medica inauguralis de Osteogenia. Hierin beschrijft hij de verbening van de „apophysen" (in de tegenwoordige terminologie epiphysen) der beenderen. Deze dissertatie beleefde twee herdrukken. De keuze van dit onderwerp was zonder twijfel geïnspireerd door At- binus1), die zelf over ossificatie van platte beenderen had geschreven. Baster zette het onderzoek van Albinus voort aan pijpbeenderen en toonde aan, dat bij deze de epiphysen een andere wijze van ontstaan hebben dan bij de overige beenderen, en beginnen te verbenen niet door uitstralende beenvezels, maar van uit een kern midden in de epiphyse. Deze kern is duidelijk te onderscheiden van het eigenlijke lichaam van het bot, waarmee de epiphysen later vergroeien. Hij bestudeerde dit verloop van de verbening o.a. aan een vrucht van circa 9 maanden (Van der Boon, 1851, p. 130). Er blijkt bovendien uit, dat Baster het beenweefsel microscopisch onder zocht. Later (Baster, 1748) kwam hij nog eens terug op het verbenings- proces in de embryologie, en toonde aan, dat de schedelbeenderen zich anders gedragen dan de overige beenderen. De tekst van de eigenlijke dissertatie in 17 paragrafen (blz. 1125) wordt vooraf gegaan door een latijnse opdracht (5 blz.) aan Dr W. Vink en door een pro-oemium (voorwoord) (2 blz.), ook opgedragen aan Dr Vink. Achter het proefschrift en de 6 corollaria (stellingen) (2 blz.) volgen een latijns gedicht (2 blz.) door P. Vink2) en een nederlands gedicht (2 blz.) door J. Fildar. Deze beide gedichten zijn gelukwensen van mede-studenten. De Staten van Zeeland verleenden hem op 13 Augustus 1731 venia aetatis en op 17 Augustus d.a.v. werd hij van het gezag der Weeskamer ontslagen en werden de aan hem toekomende kapitalen uitgekeerd (De Vos, 1931, P. 215). Dit was het geschikte tijdstip in Baster's levensloop om, alvorens zich als arts te vestigen, naar het buitenland te reizen voor verdere studie, zoals in die dagen voor vele afgestudeerden gebruikelijk was. Nu hem daartoe ook de middelen niet langer ontbraken, reisde hij met zijn vriend 1) Albinus schijnt een ongemakkelijk man geweest te zijn, want in een brief d.d. 5 Sept. 1767 van Baster aan Camper lezen wij: ,,Over eenige weeken is mij behouden ter hand gekomen UWEdl briev aan de Prof. Albinus... Het gaf mij waarlijk veel genoegen, dat dien Atreus, die niemant in vrede kan laten, eijndelijk eens een Hercules gevonden heeft, die door hem dus in de hoogte te tillen, en bekent te maken, hem veel van zijn kragt zal beneemen". 2) Pieter Vink (geb. 20 April 1712) was een neef van Willem Vink, n.l. een zoon van zijn broeder Hendrik Vink. Pieter studeerde medicijnen en was later medicinas doctor te Rotterdam. 31

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1967 | | pagina 31