een diersoort toen nog onbekend in Nederland, en waarvan hij uit Engeland exemplaren toegezonden kreeg (Baster, 1763 en 17591765) (Zie ook blz. 21 en Aant. 18). Behalve dit huis en deze tuin in de stad bezat Baster ook nog een buitenplaatsje bij Schuddebeurs, ten noorden van Zierikzee, genaamd „Buitenzorg". Kort voor zijn overlijden verkocht hij dit aan Mr Iman van den Broeck voor 500,(De Vos, 1931, p. 215). „Ik hebbe een half uurtje buijten de stad een ongemeen plaisierig buijte-plaatsje" (brief aan Camper, Oct. 1771). Sedert zijn vestiging in Zierikzee groeide Baster's praktijk voortdurend. Als medicus was hij bekend gestreng; bij niet stipte opvolging van zijn voorschriften, kwam hij niet terug. Kort vóór zijn visites, waarmee hij om 6 of 7 uur in de morgen begon, trok hij aparte kleding aan. Na thuiskomst van de bezoeken aan zijn patiënten werden deze kleren hem door de huis knecht afgenomen en in de buitenlucht gehangen, een hygiënische voorzorgs maatregel, welke hij van zo veel belang achtte, dat hij hem aan zijn Zierik- zeese collega en neef Dr. Nicolaas Baster (1725-1766), schoonvader van J. de Kanter te Middelburg, ten sterkste aanbeval (De Kanter, 1831, p. 136). Tijdens een pokkenepidemie te Zierikzee in 1773 heeft Baster zich bijzonder verdienstelijk gemaakt door de zorg voor zijn patiënten (Aant. 3). Een enkele maal verrichtte Baster ook pathologisch-anatomisch onderzoek. Zo beschreef hij (Baster, 1748) de resultaten van een sectie op het lijk van een ongeveer 20-jarig meisje, bij wie tussen de linker nier en de blaas in plaats van normaal één enkele ureter twee ureteres voorkwamen. Aan de rechter zijde was slechts één ureter aanwezig, doch zó ruim, dat men er gemakkelijk een duim in kon steken. Op later leeftijd klaagde hij wel eens over zijn „zeer zwaare en lastige praktijk" (Baster, 1759-1765, p. 161). Vooral viel het werk hem moeilijk toen hij in 1764 aan het linker oog blind werd (Baster, 1770b). In de Natuurkundige Uitspanningen (deel II, p. 161) noemt hij zijn blindheid amaurosis, later spreekt hij van glaucoom (Baster, 1770b) (Aant. 4). Door dit oogdefect heeft hij zijn boek Opuscula subseciva „met het sesde stukje moetende eijndigen, doordat geen vergrootglasen meer durve gebruijcken" (brief aan Paulus de Wind, 13 Dec. 1766). OUDERDOM Enkele jaren later (brief van 15 Nov. 1774 aan J. W. te Water) klaagt Baster over „een alderlastigst ongemak van kortademigheijd waar van ik, geen van mijn confraters, nog zelfs de Prof-ren Gaubius (1705-1780) en 33

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1967 | | pagina 33