Van Doeveren (1730-1783), die daar over geconsuleert hebben, de waare Causa of Sedes mali kunnen begrijpen of bedenken, omdat alle de Longen, en alle de ingewanden van de borst en buijck volmaakt gezond zijn, en haare werkingen doen". In een volgende brief aan Te Water (d.d. 2 Jan. 1775) komt hij hier nog eens op terug „Mijn quaal blijft eender, kan niet bukken, klimmen of veel gaan. Ik hebbe in geen seeven weeken eene visite kunnen doen, en daar is nog weijnig hoope van beterschap, hoewel ik zedert eenige dagen iets om- trend de causa en sedes mali meene ontdekt te hebben, en waar tegen medicijnen ben beginnen te gebruijcken". In een brief van 5 Maart 1773 aan Te Water klaagt hij over geheugen verlies; enkele maanden later (brief van 8 Juni 1773) eindigt een opsomming van degenen met wie hij „kennis en briefwisseling gehouden hebbe", en van wie inmiddels verscheiden overleden zijn, mei de verzuchting: „Dat is ook al een ongemak van den ouderdom dat men zijn goede vrienden ver liest en niet ligt wederom andere bekomt". Stilzitten kon Baster echter niet. Al verhinderde de blindheid aan het linker oog de studie met vergrootglas en microscoop, lezen kon hij nog zeer goed. Dit bracht hem er toe enige belangrijke Engelse werken te vertalen (zie de literatuur aan het einde van ons artikel). Uit diverse brieven blijkt, dat hij in dit opzicht nog verdere plannen had (Aant. 5). Een speciale liefhebberij van Baster was het samenstellen van grotwerken en andere schelpen-composities, w.o. een groot buffet, hoog 3 m, breed 2,28 m, bestaande uit een rijke verscheidenheid van meest tropische horens en platte schelpen, enkele stukken koraal en gehoorbeentjes (otolithen) van vissen. Dergelijke kunstwerken, grotten, paviljoens e.d. waren in de 18de eeuw zeer in de mode, niet alleen in Nederland maar ook in Engeland en Frankrijk (Cameron, 1961). In een brief van 5 Maart 1773 aan de secretaris van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, J. W. te Water, deelt Baster mede, dat hij zijn buffet aan dit Genootschap wil nalaten: „ben al zedert eenige tijd te rade geworden, om voor het zelve mijn Boufet, van Hoorens en Schulpen gemaakt ('t welk meene dat UEerw in mijne grooste zijkamer wel gezien heeft) met alle die rarijteiten, die daar op staan te 1) Hoe serieus Baster deze liefhebberij opvatte, kan het volgende aantonen „zijn de Mossel-schulpen met een vlies bekleet... dit door hulp van een weinig slappe Spiritus Salis daar van afgenoomen zijnde, zijn die schulpen zoo glad, dat zij gepolijst kunnen worden, en dikwijls van kunstige Grotwerkers tot bladen van bloemen enz. om haare mooije blaauwe koleur niet onaardig gebruikt" (Natuurk. Uitsp. deel I, derde stukje, p. 125) (zie ook Aant. 7). 34

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1967 | | pagina 34