en Hoffmann [1710-1782], beroemde chirurgijns te s'Hertogenbosch en den laatsten te Maastrigt, en wat minder met andere dog te menigvuldig om op te noemen" (brief van 8 Juni 1773 aan Te Water). „UEerw. te adviseeren, dat die Heeren daar ik buijtens lands kennis en briefwisseling mede gehouden hebbe in Vrankrijk zijn geweest D. H. Reaumur [R. A. de Réaumur, 1683-1757], in Engeland de Ridder Hans Sloane [1660- 1753] en wel 23 jaren lang met Peter Collinson1) [1694-1768] en Philip Miller [1691-1771] beijde over een jaar of twee a drie gestorven, in Zwee- den met de Ridder Linnaeus2) [C. Linnaeus, 1707-1778] en in Noorwegen met den braven Bisschop Erich Pontoppidan [1698-1764] mede al dood" (dezelfde brief). Uit zijn correspondentie met Linnaeus blijkt de grote bewondering, die Baster voor deze geleerde koesterde, en de wens om hem met alles ter wille te zijn (Hulth, 1916, brieven nos. 153 t/m 164). In brief no. 156 verzoekt Baster het oordeel van Linnaeus te mogen vernemen over de ware natuur der koralen en de daarop zittende poliepen. Hierover had Baster een verhandeling aan de Royal Society te Londen gestuurd, maar opdat Linnaeus niet behoefde te wachten tot dat stuk in druk verschijnen zou, zond Baster hem een copie met gekleurde platen. Uit de brieven nos. 160 en 161 (1764) blijkt, dat hij wederom een manuscript aan Linnaeus zond, ditmaal over de zeekraal, Zeeuws: krabbekwaad (SaSicorma herbacea), waarvan Baster op verzoek van Linnaeus de bloemen onderzocht. Dit onderzoek verscheen in het zesde stukje van de Natuurkundige Uitspanningen (1765). Beide manu scripten zijn thans aanwezig in de Linnean Society te Londen (Ahrling, 1885, P- 67). LIDMAATSCHAP VAN ENIGE GELEERDE GENOOTSCHAPPEN Baster's medische en natuurwetenschappelijke brieven met opmerkelijke waarnemingen trokken internationaal de aandacht. Op voorspraak van Boerhaave en 's Gravesande werd Baster in 1737 voorgedragen als Fellow van de Royal Society te Londen, en gekozen op 1 Juni 1738 (fig. 3). De toenmalige president was Sir Hans Sloane. Een soort aanbevelingsbrief van 1) Over de activiteiten van P. Collinson zie Dunning (1966). 2) De bewering van Nagtglas (1875, p. 21-22), dat Baster en Linnaeus elkaar tijdens het verblijf van Linnaeus in Holland (1735-1738) goed gekend zouden hebben, moet op een vergissing berusten. Dit blijkt duidelijk uit Baster's eerste brief aan Linnaeus van 29 Nov. 1751 (Hulth, 1916, brief no. 153), waarin Baster schrijft, dat hij dikwijls tever geefs gehoopt heeft kennis te maken met Linnaeus, of met hem te corresponderen, maar nu eindelijk door een gemeenschappelijke kennis schriftelijk in contact is gebracht met Linnaeus. 38

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1967 | | pagina 38