gestaan mede te dingen naar de prijs. Pas in 1777, dus na Baster's dood,
is het antwoord bekroond en in de Verhandelingen opgenomen (Baster,
1779) (Bierens de Haan, 1952, p. 203 en 211) (Aant. 11)1)-
Dit antwoord op een prijsvraag was het laatste van een aantal artikelen,
welke Baster sedert 1755 aan de Verhandelingen bijdroeg. Daaronder is o.m.
opmerkelijk het verslag over zijn onderzoek van de bekleding der huid bij
zoogdieren en vissen met haar of schubben, een onderwerp, dat hem meer
malen heeft bezig gehouden (Baster, 1748, 1762c, 1773b, 1759-1765 3de
stukje)2). De oude opvatting, dat de haren uiteinden van zenuwen zouden
zijn, is onhoudbaar, want dan zouden de binnenzijden van de hand en van
de voet, die vele zenuwuiteinden tellen, en daardoor zeer gevoelig zijn, met
haren bezet moeten wezen. Hij onderscheidt drie soorten haren: (1) donzige,
oppervlakkige haren, die in de opperhuid zijn ingeplant en met deze verwij
derd kunnen worden (b.v. op arm, been, wang), (2) sterkere, in de leder
huid wortelende, rechtstandige haren, die bij afneming van de epidermis
niet mee verwijderd worden, maar aan het lichaam verbonden blijven (hoofd,
baard, oksels, omgeving der geslachtsdelen), (3) sterkere haren, in schuin
geplaatste scheden (scrotum). Bij hun onderhuidse oorsprong in het haar
zakje zijn de haren week en doorschijnend. Zij groeien door opstuwing en
worden steviger naarmate zij de oppervlakte van het lichaam naderen, tot
dat zij buiten de huid treden en vast en ondoorschijnend worden. Uit zijn
bewijsvoering en beschouwingen blijkt ook nu weer dat Baster niet afging
op wat door overlevering of dogma voor velen als onomstotelijke waarheid
gold, maar dat hij door eigen critisch onderzoek feiten ontdekte, welke
nieuw inzicht verschaften in de samenhang en de ontwikkeling der verschijn
selen.
Op 18 Juni 1768 werd Baster benoemd tot lid van het Genootschap ter
bevordering van nuttige kunsten en wetenschappen, de voorloper van het
Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, toentertijd te Vlissingen. Van
1) Hier komt bij Baster naast de wetenschappelijke ook de maatschappelijke belang
stelling tot uiting. De genoemde prijsvraag stond waarschijnlijk in verband met de zorge
lijke economische toestand van de Republiek omstreeks 1770. Voor zover het Zierikzee
betreft vindt men een toespeling op die economische achteruitgang in een brief aan de
Hollandsche Maatschappij van 13 Mei 1772, waarin Baster meedeelt een arts in Haarlem
te hebben afgeraden zich in Zierikzee te vestigen ,,dog alzoo dese Stad zeer sterk van
fatsoenelijke inwoonders, neering en welvaart vermindert, zoo hebbe zulks zijn Edl. af
geraden".
2) In een brief van October 1771 complimenteert Baster Petrus Camper over zijn onder
zoek van de anatomie van het rendier, en ..wenschte wel, als nog mogelijk is, wat losse
haijrtjes van het rendier in een papiertje te bekomen".
41