Uit de geschriften, die hij citeert, spreekt telkens weer Baster's grote
belezenheid. De platen voor dit werk heeft Baster laten tekenen; de meeste
zijn ondertekend I. Rhodius ad vivum pinxit. Enkele niet gesigneerde platen
maken de indruk toch van de hand van dezelfde schilder te zijn (Aant. 17).
In de tekst komen meermalen bepaalde 18de eeuwse zoölogische twistpun
ten ter sprake. Zo vormde tot in het begin van die eeuw de ware natuur der
poliepen en koralen een veel omstreden probleem. Deze organismen, veelal
door oudere auteurs onder de planten, of in de verwantschap der padde
stoelen gerangschikt, zijn door A. de Peyssonel en vooral door J. Ellis
(1710-1776) en enkele anderen in hun ware, dierlijke aard herkend. Toch
bleef er nog vele jaren een controverse bestaan; het kostte velen moeite
om zich met de nieuwe zienswijze te verenigen (Lütjeharms, 1936, p. 184
en 187-188).
Ook Baster bestreed de mening van Ellis (Baster, 1758a, 1759-1765)
(Ellis, 1757, 1758). Hij baseerde zijn opvatting op de plantachtige gedaante
van de poliepenkolonies (zeemos, zeeboompjes), welke evenmin als de
echte zeeplanten (Fucus, Aseophyllum) wortels hebben, maar een soort
hechtorgaan, de voetschijf, waardoor geen voedsel wordt opgenomen. De
voeding der landplanten, welke door de wortels uit de bodem en door de
bladeren uit de atmosfeer geschiedt, heeft, volgens Ch. Bonnet (1720-1793),
bij de in het zeewater levende plantdieren alleen plaats door opname uit het
zeewater, dat rijk is aan voedingsstoffen.
Naar Baster's mening zijn de poliepen kleine diertjes, die secundair op
de „plant" zeemos neergestreken zijn, zonder er organiek toe te behoren.
Hij meent dit te kunnen bewijzen doordat sommige takken zeemos volkomen
vrij zijn van poliepen 1), andere er wel mee bezet.
Ook vond hij op een en dezelfde zeemos-plant verschillende soorten
poliepen, wel tot vijf soorten toe2). Omgekeerd trof hij eenzelfde soort
poliep op verschillende soorten zeemos aan. Verder nam hij waar dat polie
pen (zonder zeemos-groei) ook op andere zeedieren konden voorkomen, b.v.
op een oesterschelp, of op een hooiwagenkrab (Baster spreekt van spin-
krab) of op een zakpijp (door de vissers aarsgat genoemd)3). Zeeanemonen
(door de vissers klapkonten genoemd) welke Baster als een grote soort
poliep beschouwde, vond hij nooit op zeemos. Zijn zwakste argument ten
gunste van de tweeledige natuur van zeemos en poliep is, dat zeemos niet
alleen voor de huisvesting van poliepen dienst doet, maar ook aan allerlei
1) Baster noemde fijne groenalgen en roodalgen (confervae) ook zeemos.
2) Hier verwart Baster de poliepen met aangegroeide mosdiertjes (Bryozoa).
3) Het betreft hier andere poliepengeslachten dan die waartoe het zeemos behoort.
44