correspondentie, die men zelfs onderhoud: en ik ben hier maar alleen, en de eenigste die Liefhebberij tot studie heeft. Dit heeft mij meer a!s eens in gedagten gebragt om na Uijtrecht te koomen woonen, daar mijn vrouw veel familie heeft, en het spijt mij zeer, dat ik voorleede jaar mij een fraij en zeer digt bij de stad geleegen Buijte plaatsje hebbe laten ontkoopen, dog ik ben hier met veel vaste pennen, zoo vast gepent, dat ik moeijelijk kan oprijsen, en geniete ook veel vermakelijkheeden des leevens, die ik op een andere plaats niet zoude hebben. Ik bewoone een seer plaisierig en gemak kelijk huijs met een bloemthuijn van in de 30 roeden daar annex, hondert Treeden daar agter uijt gaande heb ik een thuijn ruijm anderhalf mergen groot, en dus ook binnen de stad geleegen, die mij vroeg en laat de lekker ste vrugten en groentens uijtleevert, en behalven andere vermaken een vijver met ruijm een paar duijsend goudvissen bevat, wier ongemeene makheijd, ruijm zoo veel verwondering als hare schoonheijd aan vreemdelingen geeft, kunnende mijn vrouw die kunsjes laaten doen". Brief van Baster aan Te Water 10 Febr. 1773: ,,De kinderziekte grosseert hier zeer sterk en is voor veele bejaarde doodelijk, dog goed aardig omtrent de kinderen. De Burg. M. B. de Jonge word morgen daar van begraven,.. De vier kinderen van zijn Ed. zijn er door, zullende morgen daar de laatste visite doen. Dog deszelfs weduwe ses maanden swanger heeft se ook noijt gehad". In Baster's tijd was de wenselijkheid van het inenten tegen pokken nog een hevig omstreden vraagstuk. Uit een brief van Baster aan Camper van 17 Apr. 1771 blijkt, dat Baster een groot voorstander van inenten was: „Het is met de dankbaarste erkentenisse, dat ik aan UWEdl mijn verplig- ting betuijge, zoo voor het boekje over de inenting als voor de nu toegesonde zeer byzondere steenen. UWEdl aanmerkingen over de inenting moeten de beschroomheijd daar voor bij alle menschen beneemen, en de quakzalverij van baatzugtige ten toon stellen. Ik weet niet hoe een Do te Breda, over eenige maanden nog zoo een boekje tegen de inenting heeft durven schrijven". In het kort komt het proces van Baster's blindheid op het volgende neer (voor een moderne interpretatie zijn wij veel dank verschuldigd aan Dr N. M. J. Schweitzer te Utrecht). Na een uitermate sterke reflectie van zonlicht op 23 Dec. 1764 op het dak van zijn stal te hebben ondergaan, waarbij Baster echter dien dag geen vermindering van gezichtsscherpte ondervond, trad op 26 Dec. d.a.v. plotseling bijna volledige amblyopie aan het linker oog op door centraal-vene occlusie. In de daarop volgende acht weken werd de lens opaal, overgaand in groen, hetgeen leidde tot een glaucoom met cataract. Ongeveer 31/2 jaar later, op 23 Juni 1768, na in 53

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1967 | | pagina 53