Zeeland (vooral op Schouwen) zeer bloeiende cultuur van rode en witte
aalbessen, vooral bestemd voor de „fabrijcq" van wijn. Van de granen
beveelt hij aan mais en gierst, van wortels rhabarber en meekrap, van peul
vruchten magazanse bonen (een klein soort roomse bonen), verder vlas,
hennep, hop, wede, wouw, maanzaad, broccoli, venkel, zuring. Ten slotte
beveelt hij aan om „onzen Colonisten aan de Kaap, in Africa, en die in
America aan de Rivieren Surinamen, Berbice, Demerary enz." attent te
maken om in hun districten nuttige tropische planten uit Azië te gaan
kweken, opdat de inwoners van genoemde gewesten zouden kunnen profi
teren van de voortbrengselen van elders.
Daar Baster het antwoord (weliswaar zonder zijn naam) in zijn eigen
handschrift had ingezonden, werd hij als de schrijver herkend. In een brief
van 14 November 1774 verontschuldigt hij zich „Hadde ik kunnen vermoe
den, dat mijn schrift zoo bij Eerwde bekent was, ik hadde het antwoord,
Virtus sibi ipsa praemium, hier door een vreemde hand wel laten overschrij
ven schoon zulks hier moeijelijk had geweest, dog dit is nu zoo. Ik moet aan
UEerwde en de Hr Burgemeester Van Sijpesteijn bekennen, daar den Auteur
van te weezen, dog ook tegelijk, dat mijne intentie noijt geweest is om na
de prijs te dingen, of eenige vergelding te hoopen".
12. Naar het voorbeeld van Ph. Miller plantte Baster op 2 Juni 1770 in zijn tuin
een tarwekorrel. Den 4den Augustus scheurde hij de opgekomen plant in 13
plantjes, en deze in October andermaal in 119 plantjes. Na een zeer droge
Augustusmaand en een winter met veel sneeuw, gevolgd door vier voorjaars
maanden van 1771 waarin bijna geen regen viel, was zijn tarwecultuur zo
danig achteruitgegaan, dat hij op 23 April 1771 slechts 72 stuks over had.
Wederom paste hij vermeerdering door scheuring toe. De op deze wijze
verkregen 370 plantjes liet hij „buiten de stad op koornland" planten, omdat
„in mijn thuijn, die in de stad gelegen, en zoo door de bomen op de wal,
als van mijne eigene, zeer beschut, doch daarom altijd met musschen is, de
rijpe tarw door de musschen zoude opgegeten worden."
Helaas was het koornland van niet al te beste kwaliteit, „waar door de
planten maar van 7 tot 10 airen voortbrachten". Tot overmaat van ramp pluk
te de arme bevolking, die in de oogsttijd aren kwam lezen, alle aren voor
tijdig af, zodat alleen de halmen overbleven.
Door deze tegenslag niet ontmoedigd schrijft Baster, dat hij de proef op
nieuw wil gaan doen.
Aansluitend aan deze teleurstellende kwekerij philosopheert Baster over
de vraag of in één zaad alle kiemen van alle volgende generaties van dat
organisme reeds besloten liggen, of dat de kiemen overal in het heelal ver-
58