de stenen van de zeewering van Walcheren. In 1773
ontdekte men wederom steenboorders in de zink-
stenen aan het einde der hoofden vóór Westkapelle.
Deze stenen kreeg Bomme ter bestudering van Mr
Martinus Johan Veth van de Perre te Middelburg,
die Heer van Westkapelle en Nieuwland was. Uit
een stuk grauwe Vilvoordse zinksteen (p. 363) bei
telde Bomme de boormosselen te voorschijn, obser
veerde hen enige dagen in zeewater, beschreef ze
en beeldde ze af 8)De dieren bleken te behoren tot
de Ruwe boormossel (Zirfaea crispata). (Fig. I A en
B). Bomme gaf een nauwkeurige beschrijving van de
raspende beweging van de schelp waardoor de boor-
gang wordt uitgehold. Ook de wijze van opnemen
van ademwater en voedsel door middel van de in-
stromingssipho en het uitstoten van afgewerkte pro
ducten door de uitstromingssipho heeft Bomme goed
waargenomen (Fig. 1).
Daar een boormossel met uitgestrekte siphonen
3 a 4 duim lang is, concludeert Bomme „dat er van
dit gedierte, voor zeer zwaare steenen, weinig na
deel ter vernieling van de Zee-weeren te vreezen is,
en veel minder kommer voor de Klippen en Rotsen
van sommige Kusten, als welke alleen bij de opper
vlakten ter bovengemelde diepte van 3 of 4 duimen
zich ophouden, om de gemeenschap met het Zee-
Water te bewaren" (p. 375-376).
Aan het einde van deze verhandeling (p. 394)
bespreekt Bomme nog een tweede soort boormos
sel, de Witte boormossel (Barnea Candida) „zich
onthoudende in de Derry- en slikgronden op onze
stranden" (Fig. I C en D).
Nog in de 19de eeuw was het in kringen van
Franse en Engelse zoölogen een strijdvraag of het
boren door de steenmosselen mechanisch (met de
schelp) of chemisch (door afscheiding van een
zuur) geschiedt. G. Vrolik (1853) heeft de toen
maals heersende controverse uitvoerig besproken, en
aangetoond dat aan Bomme de eer toekomt van het
onweerlegbaar vaststellen van de mechanische wijze
van aantasten der stenen. Doordat Bomme's ver
handeling in het nederlands werd gepubliceerd, is
zij vermoedelijk in het buitenland aan de aandacht
ontsnapt.
Tegelijk met. de boormosselen in de stenen kwam
Bomme op de stenen ringwormen (Polychaeten)
tegen, welke hij Duizend-beenen en Zee-rupsen
noemde. Hij vermoedde dat deze wormen de boor
mosselen zouden vernietigen (p. 376 en 378), het
geen echter niet juist is.
Bomme's beschrijvingen en afbeeldingen van deze
wormen hebben betrekking op drie soorten: (1) Zee-
duizendbeen (Fig. II A en B) (Nereis pelagica),
(2) Zee-rups of Pissebed (Fig. Ill A en B) (Lepi-
donotus squamatus) en (3) Zee-duizendbeen of Nc-
reide „door mij genoemd de Rood glinsterende
Nereide" (Fig. IV A en B) (Nereis diversicolor).
De laatste was niet afkomstig van Westkapelle,
maar van nabij het Zijpe.
In de beschrijving van de Zee-rups spreekt Bomme
van „vijf sprieten of uitstekken met scherpe klaauw-
tjes" aan de kop van het dier en vier aan het
staarteinde. Deze vijf koptentakels lopen naar hun
uiteinden inderdaad spits en enigszins gebogen toe
maar als scherpe klauwtjes kan men ze toch niet
betitelen.
In zijn beschrijving van de rood glinsterende Ne
reis (Fig. IV A en B) heeft Bomme rug- en buik
zijde verwisseld. Verder komen er twee kenmerken
in voor die niet overeen stemmen met het geslacht
Nereis, n.l. de onzichtbare ogen (p. 385 en 391) en
de overlangse groeve aan de buikzijde van de worm
(p. 382). Voor het overige zijn de kenmerken ty
pisch voor Nereis: (1) twee staartcirren, (2) twee
ver uitstrekbare, hoornachtige, sikkelvormige kaken,
3) twee paar tastcirren aan elke zijde van de mond,
(4) twee tentakels en (5) twee grote palpen met
klein, intrekbaar eindlid (p. 384). Mede op zijn
vermelding van de rode, schitterende glans meen ik
te mogen besluiten tot de determinatie Nereis diver
sicolor.
In 1780 publiceerde Bomme twee kleine artikelen
(1780a en 1780b). Het eerste handelt over een be
vruchte sinaasappel, welke bij het doorsnijden mid
denin een tweede, klein sinaasappeltje, compleet
met vruchtvlees en eigen oranje schil, bleek te be
vatten, een abnormaliteit die hoewel zeldzaam -
meer bij Citrus-vruchten optreedt.
Bij het andere artikel, over het wespennest, pu
bliceerde Bomme twee figuren, één van het nest en
één van de wesp. Hij had de wesp niet zelf gezien,
want „de gedaante der Wesp of Peerebye, die dit
werk had samengesteld, zoude zijn geweest, zoo als
de afbeelding (Fig. 2) vertoont, volgens de bepaa
ling van Mr Pieret (de Middelburgse Tapissier op
wiens zolder het nest werd gebouwd), na dat ik
verscheiden soorten derzelver onder zijn oog gebragt
hadde" (p. 220).
Van Dr G. Barendrecht (Amsterdam) ontving ik
de volgende toelichting over de wesp en het nestje:
27