geeft van Meij tot Ooghstmaand, zo 't mij voorkomt vind men het beschreven bij Dodoneus onder de naam van Reur-kruyd, Filago, volgende onmiddel lijk op de Indische Cattoenboom, dezelve Dodoneus beschrijft alleen den aart en krachten in de medi cijnen, na zijn gewoonte. Omtrend het gebruiken van desselvs Wol, heb ik geen allernaukeurigst onderzoek konnen doen, alleen bij voorkoomende geleegenheid in deze stad na ge ïnformeerd wierd mij bericht de Stoff te kort van draad, en te los of onsterk was ter spinning. Dan echter zoude die nog goed zijn ter vulling indien het uitzuiveren niet te veel tijd vereischte. Ik ben van oordeel dat men in eene Plaats van Fabricquen als Haerlem, Leyden of Amsterdam, daar omtrend het best zoude kunnen geinformeerd worden, zo ais omtrend de Plant zelf bij dHeeren Houttuyn oi Frank van Berkhey, onderrichting zoude zijn te be komen, P.S. Ik heb heeden terug gekreegen, eene portie van die wol, alhier door een bekwaame hand gekaard, te vinden in het witte papier, en gepro beerd te spinnen, dog berigten mij het veel te kort is en ondoenlijk om te bewerken". Voor de identificatie van dit gewas ontving ik de medewerking van Prof. Dr J. Heimans en de heer H. Kleyn, beiden tc Amsterdam. Aan een brief van de eerstgenoemde ontleen ik het volgende: „De ver gelijking met de Indische Cattoenboom wijst er op, dat met „wol" niet de wollige beharing van blad of stengel is bedoeld, maar eerder zaadpluis uit een vrucht. Ook moeten wij m.i. niet denken aan bast vezels uit een stengel, want dan zou Bomme niet met wol of katoen, maar met vlas of hennep hebben vergeleken. Uit het ongerijmde, n.l. door alle namen uit het register van onze Nederlandse Flora door te lopen, kom ik, vooral gelet op „strandwaarts gaan" en „betrede dezelve" en „bloeit van Mei tot Oogst maand" op Kruipwilg, Salix repens en wel speciaai de laagblijvende zilverwit behaarde duinvornt van deze soort. Het is en blijft een raadsel, maar er is in Bomme's brief althans niets dat er bepaald tegen pleit. Ook niet het argument: een wilg moet Bomme als zo danig bij naam gekend hebben, want een gesloten kruipwilg-vegetatie, zoals ik die in mijn jeugd nog veel gezien heb in de toen nog talrijke vochtige duinvalleien, lijkt bepaald niet op een wilg van de andere hoog-opgaande soorten. Vóór 1700 werd bij het bepalen van soorten niet zozeer op de bloem ge let, zeker niet bij zo iets als een wilg. Bomme leefde wel na 1700, maar blijkbaar was het werk van Tour- nefort en Linnaeus niet tot hem doorgedrongen en hield hij het bij Dodonaeus". De graveur, of plaatsnijder, van de platen voor Bomme's publicaties van 1771, 1773 en 1778a was Jakob van der Schley (1715-1779), die voor de pu blicaties van 1780a en 1780b was Abraham Hulk Jacobz. Zowel Van der Schley als Hulk werkten tc Amsterdam (Thieme-Becker, Künstler Lexikon, vol. 30, 1936, en vol. 18, 1925). In een brief van 12 Juli 1771 van de drukker, Pieter Gillissen, aan de secretaris van het Zeeuwsch Genootschap wordt ook het werk van de plaatsnijder Van der Schley ter sprake gebracht, terwijl een dergelijke brief van 28 Juni 1779 vermeldt, dat deze overleden is en dat Gillissen in onderhandeling is met een nieuwe plaat snijder, van wie enige proefbladen aan het Genoot schap ter beoordeling aangeboden worden. Blijkbaar is het Genootschap met de nieuwe graveur, A. Hidk, in zee gegaan, want Bomme schreef aan Gillissen op 10 April 1780 dat de platen „voldoen mij zeer wel van graveering, en ik vind dat wij bij de verande ring van Plaatsnijder, niet verloren, maar gewonnen hebben, immers vergeleken met het vorige deel". (Fig. 2). In al Bomme's publicaties, en ook in de brieven en andere onuitgegeven documenten, welke zich in het handschriften-archief van het Zeeuwsch Genoot schap te Middelburg en in de Bundel Leendert Bomme van het Rijksmuseum van Natuurlijke His torie te Leiden bevinden, komen uitvoerige passages voor waarin de schrijver zijn bewondering uitspreekt jegens de Schepper, die in zijn goedertierenheid en wijsheid niet alleen de mens heeft geschapen, maar ook zulke geringe schepselen als wormen en wespen. Het dient „om den Reedelijken Mensch tot opmer king aan te spooren, om de gesteldheid der Dieren en Planten... niet onopmerkend voorbij te gaan; of die ontdekkende met verontwaardiging te vertree- den, of als vuilnis, op een verachtelijke plaats te werpen. Maar na te speuren de blijken van de hand en vinger des Almagtigen, die zelfs zijne Grootheid en Prijswaardigheid ontdekt, in duizenden dingen, die klein en verachtelijk schijnen, doch van nabij be zien, onze opmerking en eerbiedige aandacht dubbel verdienen" (1780b, p. 224). In het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden bevindt zich een bundel nagelaten aanteke ningen en tekeningen van Leendert Bomme. De bundel is aan genoemd Museum geschonken door 29

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1969 | | pagina 27