kunst betreft de samenhang in de conglomeraten van
bebouwing. Daarbij gaat het niet alleen om gevel-
wanden en groeperingen wij komen daar nog op
terug maar wel degelijk ook om de plattegrond,
die als zodanig een historisch document is.
Dezelfde moderne oudheidkundige interesse, die
wij zojuist signaleerden ligt ook ten grondslag aan
onze belangstelling voor de structuur van steden en
dorpen, de verschillende typen van de nederzettings-
vormen.
Er is nogal wat variatie in de plattegronden van
de Zeeuwse steden en dorpen. Zeer typisch is het
rondom een ringburcht gegroeide plan van Middel
burg. Behalve de burcht heeft hier ook de water
loop, die als haven diende, in de vorming van het
stadspatroon een belangrijke rol gespeeld. Trouwens,
in de plattegrond en in de ruimtelijke vormen van
alle Zeeuwse steden biedt de haven, en niet het
minst daarbij het opschuiven van de haven in ver
band met verzanding of uitbreiding, een bijzonder
aspect. Vaak is het een spuihaven, en meermalen is
er een tweede waterbassin mee verbonden, dienende
om bij eb de haven te spoelen. Als een getijwater
molen op de kracht van dit spoelwater draaide,
heette het tweede bassin niet alleen „houwer' maar
ook „molenwater". In het grondplan van b.v. Mid
delburg, Zierikzee, Vlissingen, Veere en Goes heeft
dit element, dat voor het lage deel van Nederland
typerend is, zijn sporen achtergelaten.
De grote markt te Middelburg waar acht straten
op uit kwamen en die bij Van der Aa „één van de
schoonste pleinen van het Rijk" genoemd wordt, is
thans het produkt van stedebouwkundige ingrepen,
daterend zowel van het einde van de 16de eeuw (het
afbreken in 1575 van de Westmonsterkerk) als van
na de verwoesting in 1940. Dat de middeleeuwer het
niet altijd nodig vond het raadhuis aan een open
ruimte te situeren, blijkt duidelijk in Zierikzee en
in Tholen. Stedebouwkundig interessant zijn de
markten en pleinen van Goes en Hulst.
Een regelmatige aanleg, strokend met de opvat
tingen van de renaissance, en sprekend uit zovele
vestingwerken, is in geen van de stratenpatronen
van de Zeeuwse steden aanwezig. Wel is deze terug
te vinden in verscheidene dorpen.
Het Zeeuwse dorp levert een plezierige verschei
denheid aan typen op en van de meeste zijn wel
enkele voorbeelden bewaard, die behalve in het
grondplan ook in de architectuur van de bebouwing
redelijk gaaf zijn gebleven. Voor het ringdorp-type
valt b.v. te wijzen op Renesse en Biggekerke. In
sommige gevallen is de ring rondom de kerk voor
zien van een gracht, zoals in Dreischor en Noord-
gouwe, vroeger ook te Oud-Vossemeer (a). Het
type van het straatdorp met in hoofdzaak lintbebou
wing langs één rechte hoofdstraat is terug te vin
den in Wemeldinge, het om een rechthoekig plein
aangelegde dorp in Groede. Verscheidene Zeeuwse
stadjes en dorpen bewaren de herinnering aan hun
ontstaan bij een kasteel, b.v. Sint Maartensdijk,
Veere en Baarland. In Haamstede kan men een der
gelijke situatie nog in volle bloei bewonderen. In
een aantal dorpen vormt het wed een typisch ele
ment in de kern, vaak terzijde van de kerk, zoals te
Kloetinge en te 's Heer Abtskerke, soms iets verder
verwijderd zoals te Baarland. Het Zierikzeese voor
beeld van een wed in de stad terzijde van het ter
rein van het v.m. grafelijke hof en van de oude
markt is uniek in Nederland. Vrij talrijk zijn de
voorbeelden van dorpsaanleg met een Voorstraat
haaks op de dijk, die accenten aan de Zeezijde (ha
ven, molen, rechthuis, veerhuis) verbindt met een
meer landinwaarts gelegen kerkring. St. Philipsland,
St. Annaland en Stavenisse, Bruinisse, en Kats be
horen b.v. tot deze groep. Een fraai bewaard spe
cimen is Colijnsplaat. Zonder weerga in Zeeland of
Nederland is de merkwaardige uit de eerste helft
van de 17de eeuw stammende aanleg van het dorp
Borssele.
Zijn monumenten dood bezit voor de maatschappij?
Ligt de betekenis, van ons bezit aan oude bebou
wing alleen in het historische vlak, of hebben de
monumenten ook een verderstrekkende maatschap
pelijke en economische betekenis? Zijn zij het be
houden waard of vormen ze een sta in de weg voor
de „ontwikkeling"?
Onze generatie heeft hier een duidelijke mening
over. Meer nog dan de vorige is zij ervan overtuigd,
dat de oude architectuur geen dode zaak is, maar
een levend en tot herleving te brengen goed.
Het meest sprekende voorbeeld van de herleving
van oude bouwkunst is Veere. Toen Jacob van Len-
nep de stad bezocht in 1823 noteerde hij in zijn dag
boek (38), dat zij „alle kentekenen draagt van het
diepste verval". Mevrouw Bosboom-Toussaint oor
deelde een halve eeuw later, toen zij op Walcheren
vertoefde in verband met haar studie over Westhovc,
niet anders (39). In feite verwachtte omstreeks
62