Uit het tractaat leren wij Vierling kennen als een man, doorkneed in zijn vak, dat het gehele dijk- en polderwezen bestrijkt. Hij minacht de wijsheid van vroegere geslachten niet, maar is wars van elke sleur. Waar nodig gebruikt hij nieuwe methoden en is voorstander van ingrijpende hervormingen op ad ministratief gebied. Door citaten blijk gevend Latijn te kennen, gebruikt hij soms de platte taal van een dijkwerker, doorkruid met een spitse humor. Als een koopman te Antwerpen, Servaes de Haese, op een verkeerde manier een polder laat bedijken bij Petten, ,,'t welcke zij alsnu heeten den Haesen- polder, waere het beter ende bequaemer denzelven te heeten den Dwaesen- polder, met grooten cost gemaeckt ende sonder vruchten 10)". Een ander voorbeeld uit deze omgeving Om financiële deelneming aan de bedijking van de Zijpe in Noord-Holland te krijgen, had men „vette aerde" 'in tonnen geslagen en getoond op de beurs te Antwerpen. Een wel zeer merkwaardige handelwijze. Iemand kwam hem daarover polsen, die wel genegen was voor een 1300 ponden Vlaams in de bedijking deel te nemen. Op de vraag van Vierling of hij de Zijpe gezien had, antwoordde de man ontkennend. De vraag van Vierling, of hij zijn bruid had getrouwd zonder ze gezien te hebben, was voldoende om de man van zijn voornemen af te houden. 1]) Ten aanzien van zijn houding tegenover de dijkgraven is hij beslist onbillijk. Er spreekt een ressentiment uit, dat zeer waarschijnlijk verband houdt met de moeilijkheden, die hij met dijkgraven in zijn district heeft gehad. Hier is sprake van een generalisatie buiten elke verhouding. Onze provincie kan in de 16de eeuw bogen op dijkgraven van formaat. In de eerste plaats willen we Blancx noemen, de dijkgraaf van de Breede Watering bewesten Yerseke, aan wie zelfs door de Prins van Oranje de titel Opperdijkgraaf van Beveland werd geschonken. Johan Adriaensz. Blancx is jarenlang de ongekroonde koning van Zuid-Beve land geweest. Dit behoeft niet altijd een loffelijk getuigenis te zijn; in het ge val van Blancx is het echter buiten kijf, dat we met iemand van gezag en van staatsmanswijsheid te maken hebben. We kunnen hier niet zijn rol verhalen, die hij in de politiek gespeeld heeft in de voor Zeeland zo moeilijke jaren na 1570. Hij overleed in 1587. Zijn positie dankte hij aan zijn schranderheid, aan zijn ijver voor de publieke zaak, maar zeker ook aan zijn stand in de maatschappij, zoals Heeringa in zijn voortreffelijke opstel over de leiders der staten van Zeeland zegt 12). In 1556 is hij dijkgraaf van de Breede Watering bewesten Yerseke geworden. In dit ambt heeft hij zich een groot aanzien verworven. Na de Allerheiligenvloed van 1570, die ook op Zuid-Beveland grote schade heeft gebracht, is hij rusteloos in de weer om orde op zaken te stellen. Zijn ideaal, een algehele polderconcentratie op Zuid-Beveland, is pas in 1959 werkelijkheid geworden. Als vertegenwoordiger van de provincie in dijk-aangelegenheden, vinden wij hem te Vlissingen, op Schouwen en Tho- len. In januari 1576 bevindt hij zich in de abdij van Baudeloo Blancx is katholiek gebleven waar hij zich beraadt over de oppositie tegen de geconcipieerde ordonnantie op het kwartier van Terneuzen, die in dit gebied een polderconcentratie ten doel heeft 13). Zijn advies is ook gevraagd voor een dergelijke ordonnantie voor het land van Saaftinge, dat veel van over stromingen te lijden had en later aan de zee werd prijsgegeven. In hem gaan organisatorische en technische kwaliteiten in polderaangelegenheden samen. Dit samengaan vinden we ook bij andere dijkgraven wilde men vroe-

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1970 | | pagina 111