ger een all-round dijkgraaf zijn, dan behoorde men ook een goede kijk te
hebben op de technische kant van het dijkwezen. Dit was mede van belang
voor het toezicht op de dijkwerkers.
Het wordt tijd naar onze polderjongens terug te keren, die volgens Vierling
niet te temmen, noch te bedwingen zijn. De goedwillenden worden bedorven
door de kwaadwilligen „arbeyders van goede inborste" trekken mede „den
wolfsbonten tabbert" aan M). Geen woorden zijn hem sterk genoeg om de
dijkwerkers te kwalificerenboeven, rabauwen, kortom gespuis. Op de
kwaadwilligen, zegt Vierling, moet men scherpe justitie toepassen; wanneer
men er twee of drie ophangt „soude dander wel gedwee als lammerkens gaen
wercken ende hem aengenomen wercken volbrengen ende opmaecken". Het
is geen halve maatregel en we geloven, dat ook in dit opzicht Vierling niet
van overdrijving is vrij te pleiten. Het waren zeker geen lieve jongens, die,
van heinde en ver samengestroomd, in weer en wind, in water en modder,
dijken aanlegden of na stormvloeden herstelwerkzaamheden uitvoerden.
Soms was het nodig ordonnanties op de lonen vast te stellen, omdat er mis
bruik van de omstandigheden werd gemaakt.
Na de beruchte stormvloed van 5 november 1530 de St. Felix quade
Saterdach toen overal in Zeeland de dijken gebroken waren, verlangden
de dijkwerkers een dagloon van tien tot twaalf groten per dag niettegen
staande het winterseizoen, zegt een ordonnantie, wanneer men niet langer
dan 7 of 8 uren werken kan of nog minder „als 't reghent ende quaet weder
es". Er kwamen ongeregeldheden voor en de dijkwerkers persten hun bazen
geld af. Op 15 januari 1531 wordt van hogerhand vastgesteld, dat geen
dijk- of grondwerker tot Pasen meer zal verdienen dan 8 groten Vlaams
per dag en in het zomerseizoen 9 groten 15). Financiën of liever gebrek
aan financiën en stakingen waren voor de dijkwerkers niet van elkaar los
te maken begrippen. Toen op Noord-Beveland niet geregeld betaald werd en
de levensmiddeienvoorziening haperde, kwam het in juli 1531 tot een uitbar
sting. Dijkwerkers en schippers liepen te hoop tegen de pas aangekomen
rentmeester Beoosten Schelde en andere leidinggevende personen. De rent
meester kon het vege lijf redden door in de kerk uit te wijken. Men hoort
Vierling knarsetanden, als hij beschrijft, hoe de dijkwerkers liever de bierton
bestormen dan een dijk maken. Aan Trijntje en dobbelspel versmijten zij
hun geld. Hij noemt in zijn tractaat het werkwoord „boyen" als een term,
die gebruikt werd om met staking te dreigen 1Ó). Hij zag in zijn tijd als
misstand, dat betaald werd naar het aantal arbeiders en niet naar het aantal
schachten grond, dat aan de dijken werd verwerkt.
Wij hebben een voorbeeld, dat bedijkers bij voorbaat om de jurisdictie vragen
met het oog op de polderjongens. In 1597 vragen de bedijkers in spe van de
Oud-Noord-Bevelandpolder aan de Staten van Zeeland, dat aan de dijkgraaf
en gezworenen gedurende de bedijking de hoge jurisdictie let welhoge
in criminele zaken mocht worden gegeven, speciaal „omme ordre te houden,
dat geen verloop ofte andere insolenties onder den schuyers (dijkwerkers
of polderjongens) tot nadeele van het aangevangen werk kan plaats vinden".
„Alles omme te hebben te meerder authoriteyt ende respect over zoodanigen
rouwen ende moedtwilligen volck als onder de dijckers ende diergelijcke
aerbeyers gemeynelijck gevonden worden 17)". Men zal zich ongetwijfeld
afvragen hoe het mogelijk was, dat er nog een inpoldering tot een goed einde