vrouw was komen inwonen. Toen tien jaar later na zijn echtscheiding in 1891
Hiemstra uit het huis en de stad verdween, betrokken de Baarts een huis
in de Noordpoortstraat (M. 189), een paar huizen van het Gasthuis af.
Ontheven van zijn winkelbeslommeringen kreeg Baart na 1879 de tijd om
het boek te schrijven waarmee hij in zijn gedachten waarschijnlijk al lang
had rond gelopen, het boek over zijn geboortedorp Westkapelle (1889) 48).
De in vele opzichten zo verdienstelijke secretaris van Domburg, Huibert Mar
tin Kesteloo (1842-1918) (over wie helaas nooit een levensbericht is ge
schreven) had in de jaren zeventig monografieën over Domburg (1871) en
Arnemuiden (1876) in het licht gegeven. Misschien hebben ze Baart ge
ïnspireerd om hetzelfde te doen voor het dorp waarmee hij zich nog altijd
zo nauw verbonden voelde. Kesteloo, die een hulpvaardig man was, stelde
zijn aantekeningen tot zijn beschikking. Baart zelf heeft geen archiefwerk
verricht, maar zich beperkt tot het raadplegen van gedrukte bronnen; alleen
voor „het ietwat verwarde tijdvak van 1795-1802" heeft hij de notulen van
het gemeentebestuur ingezien. Men moet er respect voor hebben dat deze
selfmade man een verhaal heeft weten op te stellen dat de indruk maakt, vrij
betrouwbaar te zijn. Zijn waardering voor de Westkappelaars, waarvan ik al
eerder sprak, steekt hij niet onder stoelen of banken, al hemelt hij ze niet op.
Hij wijst op hun ingewortelde beginsel om elkander bij te staan" (blz. 119)
en verdedigt ze tegen het verwijt dat ze dronkaards zouden zijn (blz. 121-
122). Uitvoerig vertelt hij de activiteiten van het Fonds tot heil van Jonge
lingen, dat in 1825 op initiatief van drie jongens van omstreeks vijftien jaar
was opgericht en dat in de halve eeuw van zijn bestaan voor de Westkappel-
se samenleving belangrijk werk heeft verricht op sociaal gebied (blz. 124-
127). In een slothoofdstuk geeft hij een indruk van de meest spectaculaire
gebeurtenis in het Westkappelse volksleven, de kermis (blz. 140-144). Ik zou
me kunnen indenken dat hij die nooit heeft overgeslagen.
Het boek verscheen in hetzelfde jaar waarin de novellenbundel van zijn doch
ter uitkwam. De verschijning was voor het Zeeuwsch Genootschap geen aan
leiding om hem onder zijn leden op te nemen; we zijn nog in de tijd dat het
criterium voor een benoeming meer in de maatschappelijke status dan in de
culturele verdienste werd gelegd.
Baart heeft nog in een tweede studie een blijk gegeven van zijn belangstel
ling voor het volksleven. Toen August Gittée in het tijdschrift Volkskunde
van 1890 een artikel plaatste over het heulen, wees hij in een noot op de
wenselijkheid dat men in Zeeland meer werk zou maken van ,,de studie der
eigenaardigheden die de landsbevolking onderscheiden". Met ere noemde hij
de ,,zeer belangwekkende monografie" van Baart (wiens naam hij overigens
verkeerd spelde) over Westkapelle. Al in het volgende nummer kon hij ,,met
ongemeen genoegen" vaststellen dat Baart op deze aansporing gereageerd
had en de aantekeningen, die hij in de loop der jaren verzameld had, in pas
sende vorm wilde kleden om ze voor het tijdschrift af te staan. Ze zijn onder
de titel Walcheren in Zeeland in vier hoofdstukken over de vier afleveringen
van de jaargang (4, 1891) verspreid. Als inleiding drukt hij het gedicht over
de Walcherse boer af, dat ik al eerder genoemd heb. Daarop volgen enkele
geschiedkundige aantekeningen over Walcheren en zijn bevolking, over de
klederdrachten, de gebruiken bij de kerkgang en de omgang tussen jongens
en meisjes. Baart kende het platteland van Walcheren; hij was er geboren en