Hiernaast treedt enige boomgroei op, in Midden-Zeeland voornamelijk
dwergvormen van berk en els, maar ook wel wilg, hazelaar en een enkele
den. De bomen vertonen een armelijke ontwikkeling en de plantengezel-
schappen wijzen op een afnemende voedselrijkdom. We noemen dit het
mesotrofe veen. De totale dikte van de genoemde eutrofe en mesotrofe
veenlagen bedraagt thans in samengeperste toestand onder het kleidek
ca. 50 cm.
Op veel plaatsen gaat de mesotrofe veenvorming tenslotte over in een
oligotrofe (voedselarme) vorm. Essentieel hiervoor is een betrekkelijke
afgeslotenheid van het gebied voor de invloed van de zee en de rivieren.
De oorspronkelijke voedselrijkdom ligt opgeslagen in de onverteerde plan-
tenmassa's en is ontoegankelijk voor de volgende plantengeneraties. Deze
zijn voor hun voeding nu hoofdzakelijk aangewezen op de voedingszouten,
die o.a. van zee uit met de wind worden aangevoerd. De hoeveelheden
zijn echter klein en men spreekt wel van regenwaterveen. Het bestaat voor
het belangrijkste deel uit Sphagnum (veenmos). Dit organische materiaal
heeft de eigenschap zoveel water vast te houden dat het niet verteert,
maar voor zijn eigen conservering zorgt. Het groeit dan ook niet gelijkmatig
ten opzichte van het grondwater maar in zgn. belten (Booy 1956). Dit zijn
opwelvingen met ertussen slenken die een groot deel van het jaar gevuld
kunnen zijn met oligotroof water. Hierop vormt zich een begroeiing van
drijvend veenmos, Sphagnum cuspidatum, soms met wollegras (Eriophorum)
en lavendelheide (Andromeda polifolia). Bij droogte in de zomer vallen deze
plassen droog en blijft een laagje van de vegetatie op de bodem achter.
Door een jarenlange herhaling ontstaat een sterk gelaagd, ondoorlatend
veen dat „spalter" genoemd wordt.
Op de belten komen, naast het mos, ook andere planten voor, o.a. struik-
heide (Calluna), dopheide (Erica), pijpestro (Molinia) en wollegras (Erio
phorum), afb. 1. Naar boven toe weerspiegelt een afnemen van veenmos
en een toenemen van dopheide en bepaalde soorten wollegras een droger
milieu. Aan de top wordt de veenvorming plaatselijk afgesloten door een
dunne laag spalter-veen of soms met enig riet, hetgeen weer op vernatting
wijst.
Al deze veenlagen te zamen zijn thans veelal 1 1,5 m dik en liggen onder
later afgezette zeeklei op een diepte van ca 2 tot 3 m N.A.P. in vrij
sterk samengeperste toestand. Niet overal is het veenprofiel echter zo
opgebouwd. In Noord-Walcheren vinden we slechts een dunne veenlaag
met hierop nauwelijks enige ontwikkeling van het oligotrofe deel (afb. 2).
Ook op de Geologische Kaart van Schouwen-Duiveland (1970) staan opper
vlakten vermeld zonder een oligotrofe toplaag. Verder bestaat een belang
rijk deel van de veenlaag aan de oostzijde van Tholen uit slibrijk eutroof
veen.
Het ontbreken van de oligotrofe laag kan verschillende oorzaken hebben.
Dit kan zijn erosie door een overstroming van de zee of vervening voor
brandstof of zoutwinning. Een derde mogelijkheid is het ontbreken van de
natuurlijke factoren voor het ontstaan van het oligotrofe veen. Dit was
o.a. het geval op die plaatsen waar het veenlandschap geregeld over
stroomd werd met voedselrijk water, zoals langs open gebleven kreken en
rivieroevers. Dit is duidelijk het geval geweest op Tholen en aan de noord-