ongeschikt voor bewoning, beweiding of het verbouwen van cultuurgewas
sen. Om een dergelijk terrein begaanbaar en geschikt voor plantenproduk-
tie te maken is ontwatering noodzakelijk. Hieraan kan de natuur enigszins
tegemoet komen indien de klimatologische omstandigheden zich enigszins
wijzigen en droogte daling van de grondwaterstand teweegbrengt. Er zijn
een aantal gegevens, die erop wijzen, dat een verandering van klimaat in
die zin zich inderdaad heeft voorgedaan. Reeds Bennema Van der Meer
(1952) schreven, dat de bovenlaag van het veenpakket op Walcheren in een
droger milieu is ontstaan. Ook gegevens uit andere gebieden wijzen in deze
richting.
Het is nuttig de toenmalige toestand in Zeeland te vergelijken met die in
Drente, waarover de heer Booy mij welwillend inlichtingen verstrekte.
Van enkele eeuwen vóór tot enkele eeuwen na Chr. had men in Drente te
kampen met droogte. De eertijds vochtige gronden werden door verstuiving
ongeschikt voor cultuur. De bevolking trok deels uit Drente weg naar de
Friese en Groninger kwelders, die toen goed bewoonbaar werden. Door
Waterbolk (1959) is aan de hand van het door de bevolking uit Drente mee
genomen aardewerk deze volksverhuizing aangetoond. Slechts een klein
gedeelte van de oorspronkelijke bevolking handhaafde zich op de natste
gronden in Drente. Tussen ca 150 en 350 na Chr. waren tenslotte zelfs
de lage veentjes en veendobben bewoond, waaruit opgemaakt kan worden,
dat het daar droog was. Na deze tijd werd het weer natter en ging de
veenvorming door.
In aansluiting op deze gegevens uit Drente is de gedachte wellicht te
rechtvaardigen, dat omstreeks 200 na Chr. (de tijd van Nehalennia) de mo
gelijkheid van exploitatie en bewoning op de natte veengronden in Zeeland
reeds van nature was toegenomen. Verlaging van de grondwaterstand is
hiertoe op oligotroof veen nog niet voldoende. Voor enige vorm van akker
bouw zal het plantenvoedsel, dat opgeslagen is in de onverteerde organi
sche massa, moeten worden gemobiliseerd. Het gehalte aan voedings
stoffen is in oligotroof veen echter uiterst laag. Het asgehalte bedraagt
minder dan 2%, terwijl dat van eutroof veen 6% kan bedragen (Hudig 1948,
Eshuis 1948). De hoeveelheid beschikbaar plantenvoedsel is daarom zonder
menselijk ingrijpen te gering om met succes akkerbouw te kunnen bedrij
ven. In de 18e eeuw is men langs proefondervindelijke weg tot de ontdek
king gekomen, dat door het veenbranden een milieu ontstaat, waarin de
verbouw van enige gewassen mogelijk is. Hiertoe werd de bovenlaag losge
maakt en, nadat de atmosfeer hierop voldoende had ingewerkt, werd de
brand erin gestoken. Het beste resultaat bereikte men door het veen onre
gelmatig te roosteren, bont te branden, tot een diepte van ongeveer 3 cm.
Vooral het gehalte aan fosforzuur nam hierbij sterk toe. Volgens Elema
(1910) ontstaat ammoniak-stikstof door droge destillatie uit de organisch
gebonden stikstof in het inwendige van de veenkiuiten. Na ca 8 jaar was
het veenperceei uitgeboerd en liet men het weer verwilderen. Er was dus
voor dit systeem een grote oppervlakte nodig. Een andere mogelijkheid tot
exploitatie van hoogveengronden was schapenhouderij. Voor rundveehou
derij was deze bodem ongeschikt.
De vraag kan nu worden gesteld kende men in de Romeinse tijd in Zee
land reeds deze vormen van hoogveencultuur? Kende men het systeem