voor ontwatering? Had men de mogelijkheden hiertoe? Kende men het veenbranden, de rundvee- en schapenhouderij of had men hieraan geen behoefte? Gezien de vrij intensieve bewoning die op sommige plaatsen is vastgesteld, mag worden verwacht dat agrarische activiteiten ontplooid moesten worden. Behalve het hooggelegen oligotrofe veen had men hier voor ter beschikking rijker, maar lager gelegen en gedeeltelijk overge- slibd veen, nieuwe opslibbing in en langs de beddingen der getijdegeulen, gedeeltelijk voorzien van schorbegroeiing, en, ten slotte, langs de kust het duingebied. Als we nu de gegevens van archaeologisch en bodemkundig onderzoek, ondersteund met gegevens uit het laboratorium, bij elkaar zetten, dan zijn een aantal conclusies gerechtvaardigd. Ik heb reeds gewezen op de merkwaardig rechte kreekfiguren op een deel van Walcheren en bij Elle- woutsdijk (afb. 4a en 4b). Deze langgerekte ruggetjes, die zich waarschijn lijk uit gegraven sleuven ontwikkeld hebben, doen sterk vermoeden dat we hier te doen hebben met een thans volgeslibd Pre-Romeins en (of) Romeins afwateringssysteem. Ten tijde van de overstromingen is dit afwaterings systeem wat aangevreten, uitgediept en vervormd. Een tweede mogelijkheid is enige verlaging van de grondwaterstand door drogere klimatologische omstandigheden, waardoor bewoning en exploitatie van het veengebied beter mogelijk werden. Er zijn aanwijzigingen, dat veenbranden ter verho ging van de vruchtbaarheid van de grond toen reeds werd toegepast.. Een vijftal veenmonsters uit Walcheren (Aagtekerke en Ritthem), Zuid-Beveland (Nisse en Hoedekenskerke) en oostelijk Zeeuwsch-Vlaanderen (Klooster- zande) zijn enkele jaren geleden door Prof. Maarleveld op stuifmeel onder zocht. Al deze monsters bevatten in het bovenste deel van het profiel houtskool; als verklaring hiervan komt veenbranden het eerst in aanmerking. Ook kwam in alle monsters stuifmeel voor van plantensoorten, die op beweiding wezen, zoals weegbree, zuring en brandnetel (zgn. cultuurpollen). Be treffende graanteelt waren er onvoldoende aanwijzigingen. De gedachte hieraan vindt, voorzover mij bekend, alleen steun in het voorkomen van inheems aardewerk van Walcheren, verschraald met kaf van gekweekt graan. Dat schapen (of geiten) en ook wel runderen werden gehouden, is duide lijk gebleken uit bewoningsafval, waarin botten van deze dieren zijn aange troffen. Voor de rundveehouderij moet dan aan de rijkere gronden worden gedacht: de oevers van de getijdegeulen en het reeds overslibde veenge bied. Tot ver landinwaarts, o.a. te Wemeldinge en 's Heer-Abtskerke op Zuid- Beveland zijn restanten van Romeinse dakpannen gevonden. Dit wijst m.i. op verblijven voor permanente bewoning en niet, zoals ook wel wordt ver ondersteld, op families die met het vee heen en weer trokken tussen zomer en winterverblijfplaats, respectievelijk op het veen en op het zand. Helderman (1971) kwam tot de conclusie, dat ook in de Zaanstreek het veen permanent bewoond werd „De aanvankelijke veronderstelling, dat men zich 's zomers als koeherders in de veengebieden begaf om zich 's winters weer naar het hoger gelegen strandwallengebied terug te trekken, is al lang onhoudbaar gebleken. De zeer vele vindplaatsen van woonresten en de

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1971 | | pagina 15