Ergo hujus tumulum quisquis teris, oro, viator,
Jure hostimenti perge referre vices
Atque ita defunctum tali digneris honore,
Ut tibi sit vitae ceu cynosura tuae
Non voces querulas, lacrimas non poscit inaneis,
Nemo ex praescripta numinis ista facit.
Caelo etenim mens fixa statit, Christique beata
Per meritum sperat sistier ante Deum.
Levinus Lemnius' en Erasmus' geestelijke verwantschap nogmaals ter
discussie stellend, mag gezegd worden, dat beiden inderdaad zekere over
eenkomsten hadden Erasmus was aanvankelijk monnik, Levinus later
kanunnik; beiden, afkerig van het lutheranisme, hadden toch contact met
personen, die later tot de hervorming toetraden. Beiden hadden in het
algemeen een verzoeningsgezinde houding tegenover de nieuwe inzichten
van hun tijd. Anderzijds zijn er tegenstellingen Erasmus, veel reizend,
was slechts één keer zeer kort in Zierikzee, vermoedelijk vluchtend uit
angst voor de pest.27 Lemnius daarentegen woonde vrijwel zijn gehele
leven in de beslotenheid van het eiland Schouwen en de stad Zierikzee, en
trotseerde daar de gevaren van de pestepidemieën.
Belangrijker echter is deze tegenstelling de dorst naar de schatten der
wereld, in de zucht om te boren in de geheimen der natuur, één der hoofd
kenmerken van de renaissance28, was getuige de titel van zijn bekendste
boek treffend duidelijk bij Lemnius aanwezig, doch bij Erasmus ont
brekend. Tenslotte de bijtende spot van Erasmus, is bij Lemnius goedmoe
dige Zeeuwse humor.
Lemnius was een vaardig schrijver in de wetenschappelijke taal van die tijd
èn een kenner van de klassieke literatuur. Zijn opvattingen geven er duide
lijk blijk van hoe hij op de grens stond van twee tijdsperioden. Ten dele
heeft hij ogenschijnlijk onbegrijpelijk achterlijke denkbeelden uit voorbij
gegane tijden behouden, ten dele geeft hij blijk van voor zijn levensperiode
nieuwe inzichten. Deze tegenstelling, en ook de in het begin geciteerde
contradictie tussen de waarderingen van Baumann en Meertens, laat zich
misschien als volgt verklaren.
Het begin van het vrij en zelfstandig denken in het renaissance-tijdperk29
kon zich in de geneeskunde, mede door het herontdekken van de oude
waarden, niet onttrekken aan de geestelijke erfenis van de Grieken en de
Arabieren, welke beladen was met een hele dosis dogmatiek en magie.
Daarbij voegden zich in Europa inheemse en plaatselijk gangbare traditio
nele opvattingen over leven, ziekte en dood. De geneeskunde was verbon
den met de aarde èn met de deze omringende hemelse sferen. De aarde
gaf als hulpmiddelen de planten, van welke de van oudsher vergaarde
kennis der therapeutische werking (Dioscorides e.a.) werd toegevoegd aan
de later eveneens empirisch verworven kennis over in Europa, of in een
bepaalde landstreek inheemse gewassen. Daarnaast gaven de dieren de
gelegenheid tot een soort vergelijkende pathologie, die uitsluitend kon
berusten op macroscopische waarneming. Uit de klassieke landen kwam
de „wetenschap" over bepaalde dieren, die wij nu fabeldieren noemen,
bijv. de basiliscus en de eenhoorn, en over geneesmiddelen als theriaca,