incolumitate recte instituenda) bij Simon, en deed in een gesprek met deze
en met de eveneens aanwezige Plantijn het voorstel, dat Simon Plantijn zou
accepteren als zijn compagnon, terwijl het werk bij de laatste gedrukt zou
worden. Simon stemde toe en bood zelfs aan zijn rechten aan Plantijn over
te dragen. Plantijn verwierf het nieuwe privilege, gedateerd 13 november
1573, waarop in 1574 de volledige Plantijnse editie verscheen.39 Een exem
plaar van deze uitgave is in het bezit van het Oud-archief der gemeente
Zierikzee. Het bevat, behalve de samenvatting van de zo juist genoemde
gang van zaken, in een brief van Plantinus aan Abraham Ortelius, Geogra-
phus regius, amicus carissimus, gedateerd Kal. Januarij 1574, een Carmen
gericht tot Levinus Lemnius van de hand van Paschasius Oenius Heicrinus,
alsmede het privilege verleend aan Plantijn voor de duur van 10 jaar, ge
dateerd november 1573.
In boek IV van de laatste drie edities is een hoofdstuk De Zelandiae insulis
(Caput 2) opgenomen met als voornaamste bestanddeel een betrekkelijk
beknopte verhandeling over de belegering van Zierikzee in 1303 en 1304
door de graaf van Vlaanderen, die na de Guldensporenslag in 1302 zijn oog
had geslagen op de Zeeuwse gewesten, waarin Zierikzee destijds, zoals wij
weten, naast Middelburg reeds een belangrijke plaats als zeehaven had ver
worven. Dit verhaal, en daarnaast topografische mededelingen over de
Zeeuwse eilanden, misschien wel de eerste topografische verhandeling
over Zeeland zijn wellicht bedoeld om koning Erik XIV van Zweden, in
wiens dienst Levinus' zoon Willem in 1561 getreden was, een beeld te geven
van de Zeeuwse omgeving en van een vroeger door Zierikzee gevoerde
heldhaftige strijd, mogelijk mede als bemoediging voor Erik in Zwedens
strijd tegen Denemarken, welke in 1563 begonnen was. Deze druk wordt
ingeleid met een opdracht aan koning Erik. Het is de moeite waard enkele
gedeelten uit die opdracht te vermelden.
OPDRACHT AAN KONING ERIK
„Levinus Lemnius de arts groet de Zeer Doorluchtige Hoogmachtige Koning
der Sueci, Gothen en Vandalen en Heer van Livonia, Erik, de veertiende
van die naam, zeer.
Bekend is, O Doorluchtige Koning, de uitspraak van Plato, dat de staten
gelukkig zouden zijn als öf de koningen de studie der wijsheid zouden be
oefenen, öf de wijzen zouden regeren. En daar ik begrijp, dat dit bij U
zonder tegenspraak verwezenlijkt wordt, U, die U niet alleen naarstig
toelegt op de studiën der wijsheid, maar die alle kunstvaardigheden, welke
Gij maar wilt, omvat en beoefent, kan ik Uwe Majesteit en Uw uitgestrekt
Rijk buitengewoon gelukwensen. Want nauwelijks zou gezegd kunnen wor
den hoe vriendelijk en geliefd Gij onder deze naam voor Uw onderdanen
zult zijn, ja zelfs tot prikkel om die zaken te bereiken, die in het menselijk
leven voornaam zijn en uitzicht openen op het hoogste geluk wie
zou niet bewonderen zo grote en zo bewonderenswaardige giften van de
natuur, waarmee Gij door de Beste, Hoogste God uitgerust zijt en wie
zou ze niet eerbiedig aanschouwen en ze met waarachtige lofprijzingen
begeleiden? Ik denk erover juist dit op uitzonderlijke wijze te volbrengen,