aangewend, als ik mij dicht bij een besmettelijke zieke bevind, altijd zó met hem te spreken, dat ik het gelaat naar de andere kant wend, en mij nooit tussen de schoorsteen en de patiënt bevind. Want hoewel zulk een uitademing niet het oog kan bereiken, kan zij toch doordringen tot de neus, de hersenen, het strottenhoofd en de longen". De redenering met de basi- liscus als uitgangspunt en het eerst daarop volgende is wat vreemd, maar overigens is zijn contagiositeitstheorie bijna gelijk aan de tegenwoordige. Een andere factor van belang bij de overbrenging van besmettelijke ziek ten is de sympathia „hoe est naturae cognationem atque spirituum ac humorum consensum" (dit is de natuurlijke verwantschap en de overeen stemming in adem en lichaamsvochten, n.l. de spiritus en humores van Galenus55). Daardoor zijn bloedverwanten gauwer aan besmetting onderhe vig dan anderen (Lib. IV, Cap. 28). PEST Bij pestepidemieën heeft hij goed geobserveerd, dat de besmettelijkheid het sterkst is vanuit stervenden en pas aan deze ziekte gestorvenen. Hij beveelt daarom aan deze zo snel mogelijk te doen begraven en dringt aan op een wettelijke bepaling door de stadsregering. In tegenstelling hiermee wil hij de in lethargische toestand gestorvenen later begraven omdat ver gissing hier mogelijk is (peste extincti ocyus humandi, apoplectici serius humandi). Ik herinner verder aan zijn mededeling over het ophouden van een epidemie, welke vermoedelijk een pestepidemie geweest is, door een overstroming na een dijkbreuk. Hij laat bij pest altijd de sterkste en beste artsenij gebruiken; zoais wij kennen het gezegde aux grands maux les grands remèdes, gebruikt hij het spreekwoord op een harde knoest hoort een harde wig (malo nodo malus adhibeatur cuneus). Ook moet men zich in tijden van pest wel bedenken bij het aderlaten, dat dit gewoonlijk niet goed is bij deze ziekte, omdat het gif als het bloed gestoord is, zich als een vuur uitbreidt en het eerst de voornaamste lichaamsdelen hart en hoofd aantast. Kinderen, zwangeren en mensen met een zittende levens wijze worden het eerst door pest en andere besmettelijke ziekten aange tast (Lib. II, Cap. 51). Terloops kan nog vermeld worden, dat Lemnius als abnormale polsvormen noemt de pulsus formicans en de pulsus vermiculans (Lib. II, Cap. 23). De eerste is vermoedelijk identiek met de pols, die wij kennen bij boezem- fibrilleren of bij frequente extrasystolie, de tweede mogelijkheid gelijk te stellen met een pulsus parvus of pulsus filiformis bij zwakke of zeer zwak ke bloedcirculatie. Hij heeft verder een soort resistentie gekend. Ik citeer uit Lib. IV, Cap. 17 van De Miraculis „Ik heb in Gallia Belgica56 de erva ring opgedaan, dat in tijden van pest en andere besmettelijke en giftige ziekten velen ongedeerd bleven door het regelmatig gebruik van gifartsenij als theriaca en dergelijke het eveneens klassieke Mithridaticum en verder Scordium Teucrium scordium, de Watergamander, een plant met knof- lookgeur), Zeduaria, een aromatisch gewas gelijkend op gember, Angelica silvestris (in onze taal Engelwortel) waaraan verwant is een keizerlijk kruid Ostrucium, gewoonlijk Meysterwortel of ook Magistratia genaamd". Laatst-

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1971 | | pagina 56