van Hippocrates, die op de kruispunten der straten van een stad vuren van droge wijnranken ontstak en daardoor de besmette, onzuivere lucht verdreef. In het aromatische kader past ook het gebruik van wijnruit (Ruta graveo- lens). Deze plant moet de wezel gebruiken na zijn aanval op de basiliscus ter bescherming tegen giftige dampen. Ook is ruit nuttig in pleisters op pestcarbunculi om het gif uit te trekken (Lib. IV, Cap. 8). Vermakelijk is zijn verhaal over de landbouwer, die, in Antwerpen een winkel met aro- matica bezoekend, door de geuren bedwelmd collabeerde, en eerst weer bijkwam toen hem verse, nog dampende paardevijgen onder de neus ge houden werden (Lib. II, Cap. 9). GESLACHTSZIEKTEN Na een inleiding over spermatorrhoe (Latijn seminis profluvium; Grieks gonorrhoia), die naar de mening van Lemnius een oorzaak voor onvrucht baarheid kan zijn, en ontstaat uit een zwakte van de geslachtsorganen (ex imbecillitate vasorum spermaticorum oriatur) noemt hij als ziekten van deze lues venerea of morbus gallicus, en de etterige infectie, vulgo „eenen druyper". Het lijkt of hij de gecombineerde infectie beschrijft met de oor zaak, de acute verschijnselen en de verspreiding. Na enige tijd ontstaan etterige klierzwellingen, genaamd pudendagra, vulgo „clapooren", en bij uitbreiding wat de Nederlanders „pocken met de lempten" noemen, en formicatio, alias „de mieren", een telkens van plaats wisselende pijn en jeuksensatie; later necrotische processen gelijkend op „van den grate schudden" bij bedorven vis, en tenslotte haaruitval (defluvio capillorum). Hij stelt ook de vraag waarom de infectie niet meer zo hevig verloopt als vroeger, en in het begin heviger is dan later, en verklaart dit door de medische behandeling, maar vooral door de gewenning van het lichaam aan de infectie, zoals een varken, of een werkman, die riolen en openbare toiletten reinigt, wennen aan de dagelijkse faecale omgeving (Lib. II, Cap. 14). Ik citeer verder uit dit hoofdstuk „Drie ziekten zijn aan elkaar verwant en kunnen in elkaar overgaan lues venerea of morbus gallicus, elephan tiasis of vulgaris lepra, ook ongansheyt genaamd, welke bij varkens grando wordt genoemd, en stomacacce of scelotyrbe". Elders noemt hij de laatste ook schoirbuyck of blauwschuyt. Ook lues en gonorrhoe zijn verwant, evenals kanker, die een bepaald li chaamsdeel, en lepra, die het gehele lichaam aantast (Lib. II, Cap. 23). Merkwaardig is, dat hij zegt in de urine van lueslijders „minuta animalcula formicis affinia", mierachtige kleine diertjes te hebben waargenomen. Het is natuurlijk onmogelijk, dat hij in zijn tijd, zonder microscoop, de spiro- chaet zou hebben kunnen zien, maar het is toch opmerkenswaard, dat hij, evenals Fracastorius, zocht naar een contagium vivum, een levende ziek teverwekker. Scorbuut moet bij hem een niet scherp omschreven en ruimer begrip zijn geweest dan het tegenwoordige, een chronische infectieziekte, die endemisch was in Europa, niet alleen een ziekte voorkomend bij zee lieden. Elders (Lib. I, Cap. 17) zegt hij „Schoerbuyc a vitioso stomacho gingivas pedes inficit". Uitvoeriger schrijft hij over de scorbuutverschijn-

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1971 | | pagina 58