het Rijksmuseum van Geologie en Mineralogie te Leiden heeft 14 in Zeeland opgeviste mastodonkiezen in zijn verzameling. Enige "zwarte botten" van ledematen behoren tot de slurfdieren, maar het is nog niet uitgemaakt of deze van de mastodon dan wel van Mammuthus meri- dionalis afkomstig zijn. Van het paard is heel weinig bekend. Er is slechts één spaakbeen in de collectie, dat, voor zover mij bekend, te weinig houvast geeft om definitief te bepalen tot welke soort het dier behoort en zijn ver wantschap met andere fossiele paarden vast te stellen. In de Roompot en de Oosterschelde zijn veel meer "zwarte botten" van dit paard opgevist. Het hert tenslotte was vermoedelijk een niet al te groot dier, waarvan het gewei enigszins leek op dat van het edelhert. Typisch voor het gewei van deze soort is, dat de oogtak niet direct boven de rozen krans ontspringt. In de Middelburgse verzameling worden ruim een dozijn fragmenten van geweistangen van dit hert bewaard. Uit de Put van Domburg, de Ooster- en de Westerschelde zijn even eens de fossiele beenderen opgevist van enkele zeezoogdieren, die in dezelfde conservatietoestand verkeren als die van de reeds besproken landdieren. Het betreft hier twee walrussen en een snaveldolfijn. De walrusbeenderen worden tot twee soorten gerekend: Odobaenus ant- verpiensis (Rutten) en een soort, die door sommige auteurs Odobaenus huxleyi Lank, wordt genoemd. Van de laatste soort is het nog zeer de vraag of deze tot de "zwarte bottenfauna" heeft behoord. Verwanten van beide uitgestorven soor ten leven thans in noordelijke zeeën. Dat beide walrussen zich dan ook het beste in een koude zee hebben thuis gevoeld is geenszins zeker, aangezien er ook walrussen in het relatief warme Tertiair hebben ge leefd. De aanpassing van de walrus aan arctische klimaatomstandig heden zou volgens Van der Feen kunnen hebben plaats gehad gedu rende of na de Saaie ijstijd. Van de tweede soort is het Genootschap twee complete schedels rijk, d.w.z. zonder onderkaak. Het laatste dier, dat in de "zwarte bottenfauna" thuis hoort is een tandwalvis Choneziphius planirostris (Cuv.). Aan zijn typische snuit heeft hij zijn naam te danken: snaveldolfijn, flesneus of eendenwalvis. Van deze Choneziphius zijn er 7 grotere en kleinere schedelfragmenten, welke deel uitmaken van de verzameling van het Genootschap. Aangezien de fossiele overblijfselen van de zojuist genoemde dieren alle zijn opgevist, is een exacte datering niet mogelijk. Een groot vraagteken is daarom nog steeds in welke tijd de dieren van de "zwarte bottenfauna" hier leefden en uit welke laag hun overblijf selen afkomstig zijn. De zee, die in de tweede helft van het Mioceen nog het grootste deel 139

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1974 | | pagina 163