Mogelijk zijn de in het tussenliggende tijdsbestek afgezette lagen door latere erosie verdwenen. In de Zeeuwse stromen zijn echter wel de overblijfselen opgevist van zoogdieren, die, volgens hun stratigrafiscbe verspreiding elders in West-Europa, gedurende één of meer perioden van dit tijdsbestek geleefd moeten hebben. Deze overblijfselen moeten dan zijn geremanieerd in de (mariene) afzetting van het Eemien. Het kan echter ook zijn, dat de dieren nog in het Eemien voorkwamen of dat zij uitsluitend gedurende die periode leefden. Opgeviste botten verraden zelf nooit wanneer en hoe lang de dieren precies hebben geleefd (alleen de conservatietoestand kan een indicatie geven). Men kan dit alleen vaststellen, indien dezelfde soort als is opgevist er niet ver vandaan ook in situ is aangetroffen in een laag van bekende ouder dom. Indien de botten afkomstig zijn, zoals hier, uit een geologisch hiaat en tevens van dezelfde ouderdom kunnen zijn als de laag (Ee mien) waaruit de zee ze losgespoeld moet hebben, valt er omtrent hun oorsprong niets met zekerheid te zeggen. Om deze reden wil ik deze zoogdieren, die waarschijnlijk niet tot één fauna behoord zullen hebben, niet samenvatten in één groep. Uitgaande van de in de Zeeuwse wateren gedane vondsten behoren hiertoe twee olifanten en het nijlpaard. De eerste olifant Palaeoloxo don antiquus (Falc.) leefde waarschijnlijk gedurende het laatste inter- glaciaal (Eemien). Het was een soort die in bossen leefde. De afme tingen van dit dier waren groter dan die van de mammoet (tot ca. 5 m). Het bezat bijna rechte slagtanden van indrukwekkende lengte. Het kauwvlak van de kiezen had een zodanig afwijkend patroon van dat van de mammoet en van diens Vroeg-Pleistocene voorouder, dat men o.a. hierdoor Palaeoloxodon antiquus niet als tussenvorm van die twee beschouwt, maar als voorouder van de Afrikaanse olifant. Waar schijnlijk bezat het dier geen vacht zoals de mammoet. Het is vóór of in de laatste ijstijd uitgestorven. Het Zeeuwsch Genootschap bezit een halve onderkaak met 1 kies, 2 losse kiezen en waarschijnlijk een stuk stoottand. De tweede soort, Parelephas trogontherii (Pohlig), behoorde tot de tak van de olifantenstamboom, die eindigt met de mammoet. In tegen stelling tot Palaeoloxodon moet dit dier een steppebewoner zijn ge weest en meer geschikt om zich aan te passen aan een kouder klimaat. Er zijn geen vondsten in de verzameling van het Genootschap, die aan deze soort zijn toegeschreven. Men is het er niet over eens of deze soort wel ooit heeft bestaan. In de Westerschelde is verder een schedelfragment opgevist van het nijlpaard Hippopotamus amphibius L. Het is dezelfde soort als tegen woordig in de tropen voorkomt. Daar het dier sinds het Pleistoceen niet is veranderd, moet het hier hebben geleefd in een klimaat waarin het minstens zo warm was, dat zich 's winters geen ijs kon vormen. 142

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1974 | | pagina 166