gedrongen; tijdens het koudste stadium kwam het niet verder dan Noord-Duitsland (Hamburg). Het landschap bestond uit poolwoestijnen en toendra's, waar slechts een schaarse plantengroei mogelijk was. Toch werd de strenge kou, die deze periode kenmerkt, enkele keren onderbroken door minder koude interstadia. Pollenanalytisch onder zoek (onderzoek van stuifmeelkorrels) van veenlaagjes in de bodem heeft dit aangetoond. Op het Pleniglaciaal volgde het Laat-Glaciaal met een minder koud klimaat; in de betrekkelijk zachte interstadia had de toendra zelfs plaats gemaakt voor open berken- en dennen bossen. Tn de ondergrond van Zeeland vinden we de afzettingen uit deze tijd terug als onder invloed van sneeuwsmeltwater gevormde leemlagen en door wind afgezet fijn zand (dekzanden). Uit dit laagcomplex (waarvan de diepte van de top varieert van aan de oppervlakte in het zuiden van Zeeuwsch-Vlaanderen tot ca. 10 m N.A.P. op Schouwen-Duiveland), dat de formatie van Twente wordt genoemd, is het overgrote deel van de in Zeeland opgeviste fossiele beenderen afkomstig. Zeer grote aantallen zijn er in de loop der jaren hier en ook buiten Zeeland door vissers, schelpenzuigers en bij graafwerk zaamheden tevoorschijn gebracht. Totaal zijn er 17 soorten zoog dieren uit het Weichselien van Nederland bekend (tegen 55 thans). Elf soorten zijn in de verzameling van het Zeeuwsch Genootschap ver tegenwoordigd. Als grootste en ontzagwekkendste dier van deze fauna zwierf door steppen en toendra's de mammoet, Mammuthus primigenius (Blum.). De beenderen van deze kolos zijn overal in Noord-Europa, Azië en Noord-Amerika ten zuiden van de landijsgrens gevonden. Weliswaar was deze mammoet kleiner dan zijn voorouder Mammu thus meridionalis maar hij was met zijn 3 tot 4 m hoogte de meeste Afrikaanse olifanten nog de baas. Opvallend was de zware rood-bruin tot zwart-grijze vacht met tot 50 cm lange haren, afhangend van hals, rug en buik. Volgens som mige onderzoekers was de vacht 's winters dikker dan 's zomers. Ka rakteristiek voor de mammoet waren voorts zijn enorme gekrulde slagtanden, die wel 4 m of meer lang konden worden. Bij de Afrikaanse olifant bedraagt het maximum, dat ooit bereikt is 3,5 m. Een functie, welke de slagtanden mogelijkerwijs gehad kunnen hebben is, om de sneeuw van de bodem opzij te schuiven, wanneer het dier op zoek was naar iets eetbaars. De "vetbult" op de rug was waarschijnlijk grotendeels een kromming in de ruggegraat. De oren waren klein om warmteverlies tegen te gaan. Gezien de hoeveelheid vondsten van de mammoet in verhouding tot die van andere dieren moeten hij en het rendier wel het grootst in aantal zijn geweest. Waarschijnlijk trokken zij in kleinere of grotere 144

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1974 | | pagina 168