witte streep. De koeien hadden een roodbruine kleur met donkerder kop, hals en poten; over de rug liep een zwarte overlangse streep. Beide geslachten hadden een witte snuit en lange, sterk gekromde horens. Van voren waren zij breed en zwaar gebouwd, van achteren smal. Deze bouw hield verband met het bezit van grote longen en een groot hart, die het dier nodig had voor zijn mobiele en agressieve wijze van bestaan. Tekening van het oerrund Bos primigenius Boj., koe en stier in de Grotte de la Mairie, Teyjat (Dordogne). Het vroegste oerrund in Europa van vóór het Weichselien was van enorme afmetingen. Daarna nam het voortdurend in grootte af. Dat de afmetingen van tot één soort behorende individuen in relatie staan tot het klimaat, is waarschijnlijk een gewoon verschijnsel. Het kleiner worden van het oerrund in het Postglaciaal houdt mogelijk verband met de temperatuurstijging. Ook geografisch schijnt er steeds een ver schil in grootte te zijn geweest. Van noord naar zuid, dus van koud naar warm, namen hun afmetingen af. Het één zowel als het ander is een bevestiging van de z.g. Bergmann-regel (een klein dier koelt gauwer af dan een groot dier). Bij de mammoet o.a. gaat de Bergmann- regel niet op; met de C14-methode is aangetoond, dat de grootste mammoeten leefden gedurende een interstadium, dus in een relatief warme tijd en de kleinere in koude stadia daarvóór en daarna. In zijn beschrijving van de Gallische oorlog deelt Caesar ons het volgende over het oerrund mee: "Die beesten zijn bijna even groot als olifanten en hun voorkomen, kleur en bouw is die van stieren. Ze zijn heel sterk en heel vlug en sparen mens noch dier, wanneer ze die hebben opgemerkt. De Germanen maken er werk van ze in valkuilen te vangen en dan te doden. Met dit zware karwei harden de jonge mannen zich; deze manier van jagen is een middel om zich te trainen. Zij die er heel veel hebben gedood, hangen als bewijs de geweien ergens op, waar iedereen ze kan zien en krijgen dan veel complimenten. Maar men kan die oerossen niet vertrouwd maken met mensen, of temmen, hoe jong men ze ook vangt". Toch bestonden er vermoedelijk al sedert het Neolithicum (ca. 2500 j. 149

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1974 | | pagina 173