v. Chr.) uit het oerrund gefokte of met het oerrund gekruiste gedomes ticeerde runderrassen in Europa. Deze bleven alle kleiner dan hun wilde voorvader. Ook de Romeinen beijverden zich in het fokken van rundvee, waarbij ze zich vooral toelegden op het verkrijgen van een vleziger achterdeel en kortere poten. Zo ontstond uit het machtige wilde oerrund met zijn brede borstkas en gespierde poten uiteindelijk het Europese rundvee, waarvan de bouw beantwoordt aan de vraag naar biefstuk van de verwende mens. Het laatste raszuivere oerrund stierf in het wildpark Jaktorowka in Po len in 1627. In de twintiger jaren van deze eeuw is in de dierentuin van München een poging gedaan het oerrund terug te fokken uit de recente runderrassen. Men ging ervan uit, dat elk recent ras slechts door een heel klein aantal mutaties in zijn genetische bagage verschilde van het oerrund. Omdat het bij elk ras weer om een andere mutatie ging, meende men, dat alle oorspronkelijke genen van het oerrund, ver spreid in diverse runderrassen nog aanwezig moesten zijn. Het leek daarom mogelijk om door herhaalde kruisingen van steeds de meest op het oerrund gelijkende individuen, de ongewenste mutanten te elimineren. In 1930 was dit naar het scheen gelukt. Al spoedig bleek echter, dat men het resultaat van het experiment had overschat. Vele van de daarna geboren kalveren hadden iedere kleur, behalve de goede. Het fokken van genetisch zuivere dieren bleek veel ingewikkelder te zijn dan men had verondersteld. In de Zeeuwse stromen zijn van de steppenwisent tamelijk veel sche delfragmenten met één of twee hoornpitten opgevist, waarvan er een tiental zijn ondergebracht in de verzameling van het Zeeuwsch Ge nootschap. De hoornpitten van de steppenwisent en dus ook de hoorns zijn dikker en minder gekromd dan die van het oerrund. Van de laatste is er slechts één hoornpit in de collectie. Wegens de nauwe verwantschap van beide soorten zijn de overige beenderen niet of uiterst moeilijk aan één van beide toe te schrijven. Tot de dierenwereld van het Weichselien behoort voorts het wilde paard Equus caballus L., waarvan er verschillende typen voorkwamen (Zeuner spreekt in dit verband over "ecotypen", d.w.z. typen welke morfologische verschillen vertonen per landschap). Alle recente paar denrassen stammen uiteindeüjk van dit wilde paard af. Zeer talrijk moet het paard zijn geweest, dat veelvuldig in grotschil deringen werd afgebeeld en veel overeenkomst vertoonde met het przewalskipaard, waarvan thans in wilde staat nog een kleine populatie is overgebleven in de Gobi-woestijn. Het was een klein, stevig gebouwd dier, zandgeel tot roodbruin van kleur en met opstaande manen. Deze soort is in de verzameling goed vertegenwoordigd. Een dier, dat in grote kudden op de schaars begroeide vlakten leefde, was het rendier Rangifer tarandus L. Het rendier schijnt zich altijd 150

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1974 | | pagina 174