Hun poten hebben geen geledingen en gewrichten; ze gaan niet liggen om te rusten en ze kunnen, als ze per ongeluk gevallen zijn, niet op staan of zich ook maar oprichten. De bomen dienen hun als leger: ze leunen er tegenaan en zo slapen ze, in een enigszins gebogen houding. Als jagers, afgaande op hun sporen, hun gewone verblijfplaats hebben ontdekt, dan ondergraven ze op die plek alle bomen bij de wortels of zagen de stammen in, maar zo, dat 't volkomen lijkt, dat ze nog recht op staan. Gaan de elanden daar, als altijd, tegenaan staan, dan vallen de wankele bomen door hun gewicht om en zij zelf vallen mee". Een andere fabel was, "dat hij al grazende achteruit liep om niet te stikken in zijn bovenlip". Het gewei van de eland nam gedurende zijn ontwikkeling, als gevolg van de leefwijze van het dier in de bossen, in de breedte af en breidde zich meer naar voren en naar achteren uit. Een in 1876 opgeviste ge weistang (zie foto) was één van de eerste aanwinsten voor de pale ontologische zoogdierverzameling van het Zeeuwsch Genootschap. Het grootste en meest imponerende hert uit deze tijd was ongetwijfeld het reuzen- hert Megaceros giganteus Blum. Door zijn enorm, bijna geheel zijwaarts gericht gewei met een spanwijdte van maximaal 4 m zal het dier wel gedwongen zijn geweest op de vlakten te leven, wat mis schien van invloed is geweest op zijn uitsterven in West-Europa vóór het einde van de Ijstijd. Alleen in Ierland stierf hij later uit. Er zijn daar complete lijken in het veen gevonden. Reconstructie van het reuzenhert Megaceros giganteus Blum. Naar Knight Thenius. Vondsten uit Stiermarken en in de omgeving van de Zwarte Zee doen veronderstellen, dat het dier daar nog heeft geleefd tot ca. 700-500 v. Chr. In de verzameling van het Genootschap bevinden zich twee schedels zonder onderkaak van mannelijke dieren met een sterk be schadigd gewei en een hersenkas van een hinde. Dit laatste fragment kan echter ook van het edelhert afkomstig zijn. Verder zijn er onge veer een dozijn geweifragmenten. In dit overzicht van de zoogdieren uit het Weichselien zijn wij thans toegekomen aan de roofdieren. Volgens een natuurwet zijn de roof dieren naar verhouding gering in aantal, veelal is dit ongeveer 1 van de populatie prooidieren in hun jachtgebied. Om deze reden zijn dan 152

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1974 | | pagina 180