ook fossielen van roofdieren altijd relatief schaars. Uit de Zeeuwse
wateren zijn de beenderen opgevist van de grottenbeer Ursus spelaeus
Blum., de grottenleeuw Panthera spelaea (Goldf.), de grottenhyena
Crocuta crocuta spelaea (Goldf.) en de wolf Canis lupus L. Behalve
de wolf, leefden deze soorten, volgens elders gedane vondsten reeds
vóór de aanvang van het Weichselien in Europa; het einde hebben zij
echter niet meer meegemaakt. De wolf, de voorvader van ons trouwe
huisdier, is thans in ons werelddeel zo goed als geheel uitgeroeid.
Van de grottenhyena bevindt zich een uit de Everinge opgezogen kies
in een Zeeuwse particuliere verzameling. Het Rijksmuseum van Geo
logie te Leiden bezit in Zeeland opgeviste beenderen van de grotten-
leeuw. De verzameling van het Zeeuwsch Genootschap bevat slechts
één enkel roofdierbot: één spaakbeen van de grottenbeer. Zijn ver
spreidingsgebied strekte zich uit over een groot deel van Europa; in
de grotten, waar hij zijn winterslaap doorbracht, zijn enorme hoeveel
heden van zijn beenderen aangetroffen. De grottenbeer leek waar
schijnlijk veel op een forse bruine beer, maar hij was zwaarder ge
bouwd en hij bezat buitengewoon krachtige en zware poten. Bovendien
had hij een typisch gewelfd voorhoofd, wat indirect verband hield met
de bouw van het kauwmechanisme; de grottenbeer schijnt een bijna
uitsluitend plantaardig menu te hebben gehad.
De opeenhopingen van beenderen in de grotten in vele gevallen
gaat het om de resten van duizenden individuen per grot zijn,
naar wordt verondersteld, afkomstig van talloze generaties beren, die
in de loop van vele duizenden jaren zich daarin hadden teruggetrok
ken voor hun winterslaap of omdat ze ziek of gewond waren. Vele
oorzaken voor hun dood heeft men vast kunnen stellen bij de bestu
dering van de gevonden beenderen. Zij leden, vooral tegen het einde
van hun bestaan, aan vele ziekten, zoals Engelse ziekte, jicht, tand
bederf en verschillende infecties. Er waren door ouderdom en zwakte
totaal afgetakelde exemplaren bij met tot stompjes afgesleten tanden.
Zulke dieren waren niet meer in staat geweest in de zomer voldoende
vet op te slaan en zij hadden zodoende te weinig reserve om de winter
door te komen. Zij moeten in de grot de hongerdood zijn gestorven.
Verder bleken beenbreuken, opgelopen bij gevechten of veroorzaakt
door instortingen van de grot hun fataal te zijn geworden. Ook lieten
ontmoetingen met praehistorische jagers hun sporen achter, als stille
getuigen van hun gewelddadige dood.
Vreemd genoeg schijnt de grottenbeer in de Ijstijd minder door de
mens bejaagd te zijn dan zijn neef de bruine beer, die toen ook al
voorkwam, en toch heeft deze laatste hem overleefd. Met uitzondering
van Limburg waren in ons land wegens het ontbreken van grotten de
levensvoorwaarden voor de grottenbeer niet ideaal. Hij zal hier dus wel
een zeldzame verschijning zijn geweest.
153