weinig kennis van zaken te hebben. In de middeleeuwen was 'doof' de gebruikelijke benaming voor de prestant. Deze naam ontstond toen de prestant van het blokwerk werd afgezonderd en zo van de schitte ring van de quinten en octavenreeksen kon worden ontdaan of worden "gedoofd"9. De omschrijving "eenparig gedooft" wijst op deze oor spronkelijke betekenis. "Doofken" zou dan dof, grondtonig register betekenen. Het nieuwe instrument zou een toonomvang van CDEFGA-c"' krij gen, echter niet voor alle registers. Alleen de prestant zou in de bas tot C gaan, de overige registers slechts tot F. Hiertoe moest Fesser een klavier van vijfenveertig "stecken" leveren. In een contract van 15 april 1644 kwam men met Fesser nog enige wijzigingen overeen. De prestant moest in de discant worden verdubbeld, en het 'doofje' in een tweevoetsregister worden gewijzigd. Fesser mocht de wijziging van de quint 1 y2' in een quint 3' handhaven en de cimbel en schalmei achter wege laten10. Al spoedig bleek dat men met Fesser geen beste keuze had gedaan. De magistraat moest hem herhaaldelijk aanmanen het werk af te maken. Juni 1643 beloofde hij zijn verplichtingen te zullen nakomen, zoals de kunst en zijn goede naam zouden vereisen, maar deze belofte bleek geen waarborg te zijn voor een snelle en goede voltooiing van het project. Fesser liet voortdurend verstek gaan en toen de inmiddels aangestelde organist Joris Bruys klaagde over de onhandelbaarheid van het klavier zag Van Delen zich genoodzaakt daarin zelf verbete ring te brengen. Daarmee haalde hij zich de woede van Fesser op de hals. Deze verzocht hem in heftige bewoordingen zich als onkundige niet met het werk te bemoeien. Typerend voor de toon van de brief is bijvoorbeeld deze passage: "den tremulant haddet ghij ook gemaeckt. Mar had ghij noch een pont loot darop geleit, hij zoude wel schwarder gewest, mar haddet hem wel met u eigen blasbalck mogen doen schlaen11." Na veel aanmanen kwam het orgel in de zomer van 1645 gereed. Aanvankelijk verzocht men de Middelburgse organist Cornelis Dap per het orgel te keuren, maar deze was door ziekte verhinderd. De keuze viel nu op William Deakens die op dat moment te Bergen op Zoom was gevestigd. Fesser zag de keuring door deze bekwame orgel maker met zorg tegemoet. Hij schreef de magistraat dat "den engels- man" alle orgelmakers als "brodders" (knoeiers) beschouwde "ende hij alleene perfect". Fesser stelde de eis dat Deakens het orgel samen met een ander zou keuren "want hij heft hem berumt dat het noit gut sail zijn, of hij moet het erst in zin handen hebben." Deze opmerkingen tonen dat Deakens zich terdege op zijn vakman schap liet voorstaan. Maar ook deze schijnt geen gelegenheid te heb- 27

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1974 | | pagina 27