in den handel te brengen, weigerde ik aan Otto Verhagen 51 en anderen
om mij daartegen te verklaren, ofschoon zij wel eenen grond aanvoer
den die overweging verdiende, namelijk dat de oostelijke provinciën
zooveel goedkooper brandstoffen konden gebruiken en Zeeland dus
het voordeel uit het gebruik van het zoute water mogt genieten. Maar
het begrip belasting sloot volgens mij altoos het regt uit om onbelast
82. zout in den handel te brengen ook al riep men mij toe 'Je vermoordt
ons'. Ik geloof echter niet dat er iemand vermoord is. Ik heb meer
dan iemand anders voor mijn kiesdistrict gestreden maar ik meen dat
ik nooit iets onbehoorlijks heb gevraagd.
Ik genoot zooveel vertrouwen dat toen Kien onaangenaamheden had
met Thorbecke hij mijne meening vroeg. Hij zou zich daar geheel naar
gedragen. Ik zei dat ik dat niet mogt aannemen; wegens mijne politieke
begrippen kon ik eenzijdig worden geacht. Hij bleef aandringen. Ik
zei mijne meening te zullen zeggen als hij daarin niet eenen band voor
zich zag. Dit vond hij goed. Toen zeide ik dat ik meende dat Thor
becke gelijk had en gaf mijne redenen op en toen zeide Kien dat hij
zich gewonnen gaf en aan mijne meening gevolg zou geven.
Ik had eens, als ik mij wel herinner, gezegd dat ik de Kerk liefhad of
genegen was of iets dergelijks, maar ik meen dat er toch uit hetgeen
ik er bijvoegde niet bleek dat ik kerkelijk was. Misschien had ik een
meer gematigd woord kunnen kiezen maar als men spreekt moet men
83. doorgaan zonder ophouden en dan gebruikt men wel eens een woord
dat anders zou uitgedrukt zijn als men bedaarder had kunnen naden
ken. De kerkelijken zochten toen de liberalen verdacht te maken52
alsof zij de Kerk op alle wijzen wilden bestrijden en benadeelen. Ik
bedoelde te zeggen dat noch de liberalen in het algemeen noch ik in
het bijzonder daartoe behoorden. Zie o.a. mijn betoog op 7 December
1875, blz. 607 53. Ik wil opmerken dat ik alle geloof dat niet steunt
op deugdelijke gronden maar op willekeurig begrip en in strijd is met
de natuurwet steeds heb gehouden voor verwerpelijk en dat ik een
slecht regtsgeleerde zou zijn die geheel onkundig was in de bewijsleer
als ik anders dacht. En dat ik tegen liberale Ministers (men zie o.a.
de wetten houdend goedkeuring van provinciale wetten waar subsidiën
aan kerken op voorkwamen) 54 het stelsel heb volgehouden dat Kerk
en Staat moesten gescheiden blijven en aan de Kerk nooit het regt be
hoorde gegeven te worden om op financieel of ander gebied te treden
op het terrein van den Staat. Maar als dat het geval niet was dan was
ik niet ongenegen om aan de wenschen van velen in den lande tege-
84. moet [te komen]55, niet omdat ik iets goeds in geloof of Kerk vond,
maar omdat het de zaak der burgerij en niet de mijne [is] of zij daarin
genoegen wil vinden. En ik heb er nooit van gehouden iemand tegen
te werken in waar hij regt op had.
Men weet dat de Afgescheidenen door militaire aanvallen onder Wil-
107