becke beloofde hem met alle kragt te zullen ondersteunen. Toen nam
Fock aan, maar niet zoolang daarna merkte hij dat hij dien steun niet
genoot. Hij ging zich beklagen bij Thorbecke die hem alleen antwoord-
91. de dat hij dan maar de betrekking niet had moeten aannemen. Het
hielp niet of Fock al aantoonde onder welke voorwaarden en beloften
hij aangenomen had, Thorbecke bleef bij zijn zeggen en Fock moest
aftreden en Thorbecke kwam in zijne plaats 82. Fock heeft dit meer
malen aan mij medegedeeld en was zeer boos.
Thorbecke kwam zeer zelden in de koffijkamer van de 2e Kamer maar
bleef bijna altoos staan naast den schoorsteen van het kamertje dat
tevens doorgang was tusschen de 2e Kamer en de koffijkamer. Als
Thorbecke daar was vroeg hij soms: 'Wie heeft er eene cigaar voor
mij'? En dan vlogen alle cigaarkokers van vóór- en tegenstanders te
gelijk open om hem eenen kleinen dienst te bewijzen. In zijne nabij
heid mogt men nooit eenen ondeugenden of schuinen ui verkoopen;
dat had hij met den ouden Van Nispen 83 gemeen. De oude Van Nis
pen was een zeer scherpzinnig en nog meer ijverig man die niemand
ooit onaangenaam bejegende en bijzonder kiesche, plegtige en hoof-
sche manieren 84 had die soms wel eens zonderling waren. Hij had al
toos bij zich eenen knecht die altijd op de tribune moest staan en aan-
92. teekeningen maken waarmede hij zelf ook bijzonder kwistig was. Die
knecht moest hem in het koffijuurtje altoos zijne pillen brengen. Som
migen meenden dat hij bijzonder op de penningen gesteld was, wat ook
begrip van orde kon zijn en noemden hem den wolf van de Lijmers.
Nu gebeurde het eens dat bij Van Nispen die zorg droeg in alles onbe
rispelijk te zijn, een draad van zijne jas was losgegaan zoodat zijn
vest daardoor scheen. Van Kerkwijk die naast hem zat en zeer ruw was
zei hem: 'Mijnheer Van Nispen, mag ik u opmerken dat u een gat in
uwe jas heeft'. Daarop werd het potsierlijk om aan te hooren hoe Van
Nispen zich tegenover Van Kerkwijk verschoonde, hoe hij niet ophield
te verklaren dat hij zich beijverde om zich zoo behoorlijk te vertoonen
dat niemand daar eene aanmerking op kon maken en dat zijn knecht
verzuimd had zijne jas behoorlijk na te zien. Toen die stroom van ver
ontschuldigingen eindelijk had opgehouden wilde Van der Linden die
achter hem zat het vuurtje nog eens oprakelen en vroeg, ofschoon hij
alles gehoord had, aan Van Nispen of er iets was wat hem hinderde,
waarop Van der Linden het geheele verhaal even uitvoerig terugkreeg.
93. Medelijdend antwoordde Van der Linden dat hij het wel treurig vond
dat Van Nispen een gat in zijne jas had, maar dat het nog veel treu
riger zou zijn geweest als hij eene jas in zijn gat had. Tegen zulk eene
soort van ui was Van Nispen niet opgewassen. Zoo iets had hij, meen
ik, nog nooit gehoord en aan zijne welsprekendheid kwam ineens een
eind.
Thorbecke was in zijn betoog helder en kort. Zoo kort dat hij dikwijls
111