onder de mits dat de kiezers zoo ontwikkeld waren dat ze rekenschap konden geven van hunne stem. Dat stelsel was niet tot het uiterste door te voeren, anders had men vooral in den beginne zoo weinig kiezers gehad dat het constitutioneel stelsel geen ingang en gezag kon hebben gehad in de natie. Ik achtte het echter in het algemeen be lang zooveel mogelijk dat stelsel te handhaven. De Minister Geertsema beproefde eene uitbreiding tot minder bevoegden. De vrees voor den vierden stand die later op ieder terrein de maatschappij bedorven heeft schijnt er toen al in gezeten te hebben. Ik heb dat wetsvoorstel met alle kragt bestreden en aangetoond dat die men tot kiezers wilde maken niet op de hoogte waren van wat in het algemeen belang was. Ik won 104. mijn proces maar niet op mijne gronden maar daarop dat de Friezen erover kibbelden of [de census] voor het stemregt niet f. 1,- hooger of lager zou gesteld worden101. De eenige van wien ik weet dat hij op gronden van algemeen belang met mij stemde was Sandberg. Ook om dus stemregt te kunnen uitbreiden, maar in de eerste plaats omdat ieder het regt heeft om een denkend wezen te worden was mijn streven boven alles om het onderwijs te verbeteren. Mij kwam het voor dat het tegenwoordig lager onderwijs dien naam niet verdiende, maar alleen was eene voorbereiding tot het onderwijs. Leeren lezen, schrijven, rekenen, maakt iemand nog niet tot een denkend wezen. Bovendien dienen de scholen slechts voor hen die beneden de dertien jaar zijn. In dat jaar of daaromtrent begint het denkvermogen zich eerst te ontwikkelen. Vroeger regeert alleen het geheugen. Daarom moet na het verlaten der tegenwoordige school een voortgezet lager onderwijs worden ingevoerd tot ongeveer het 19e jaar. Ik heb dat denkbeeld, voorzooveel ik mogt, ontwikkeld in de Juristenvereeniging in Utrecht waar ik met veel genegenheid werd aangehoord 101a. In de 2e Kamer waar zelfs nog zoo weinig sprake was van verpligt onderwijs, zou die stelling al heel weinig gegolden hebben. 105. Bij de behandeling van de Onderwijswet van Kappeyne 102 bleek het mij duidelijk dat zelfs de liberalen het belang van het onderwijs niet begrepen. De voorstellen-Kappeyne waren zeer slap 103. Herhaaldelijk ging ik naar zijn bureau om hem toch tot kragtiger voorstellen te be wegen. Bij de beraadslagingen sloeg vooral Moens104 eenen krag- tigen toon aan en vond vooral bij mij steun. Maar de liberale leden waren onverschillig. Als zij maar met den Minister medegingen waren zij voor hunne kiezers gedekt. Ik hoorde na de vergadering twee leden, ik meen beiden Amsterdammers, waarvan de één zeide: 'Waarom hebt gij niet voor de wijziging-Van Eek 105 gestemd? Dat was toch eene verbetering'? Doch de ander antwoordde: 'Dat mag waar zijn, maar ik ga met den Minister mede'. Mijn streven was altoos om de koe bij de horens te vatten en [ik] wilde dus de organieke wetten het eerst hebben aangevat. Bij de regter- 116

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1975 | | pagina 114