bleef zoo lang voortspreken dat twee vrienden zich genoodzaakt von den hem uit de zaal te geleiden en toen hij in de koffijkamer was bleef hij, niet wetend zoo spoedig verhuisd te zijn, nog voortredeneren. Toen hij nog in de Kamer redeneerde liet Engelen 111 een versje dat hij gemaakt had onder ons rondgaan dat luidde: 'De vuur- en water proef doorstond naar men vernam de wetsverdediger, de wijnproef nam Van Dam'112. Van Dam die heel goedaardig was had er zelf plai- sir in, maar iemand had de aardigheid dat vers in de couranten te zetten en dat nam hij zeer kwalijk. Men moest, zeide hij, zulke dingen onder elkander houden en elkander niet bespottelijk maken voor het publiek. Hij noemde die handeling onhebbelijk. Mackaylls, later Ondervoorzitter van den Raad van State, was in de 2e Kamer lid van de Huishoudelijke Commissie. Hij zat aan de uiter ste regterzijde en zag nadat de Kamer geëindigd was vlak tegenover hem en in de hoogte op de bank der snelschrijvers voor de couranten Vaz Dias. Deze was bezig zijne aanteekeningen in orde te brengen, 109. maar Mackay meende dat hij daar kon blijven om de gesprekken af te luisteren die de nog aanwezige leden onder elkander hielden. Hij viel daarop ernstig uit tegen Vaz Dias en zei dat iemand die geen lid van de Kamer was onmiddellijk na de sluiting behoorde te vertrekken en dat hij een langer verblijf niet duldde. Vaz Dias protesteerde en beriep er zich op dat hij zijne papieren niet zoo spoedig in orde kon maken, wat een wederantwoord uitlokte zoodat het gesprek nogal wat duurde. Intusschen was de Minister Mijer 114 die tusschen Mackay en Vaz Dias aan de Ministerstafel zat ook bezig om zijne stukken in orde te brengen. Nu was Mijer klein en zat in de laagte zoodat Mackay hem niet zag, maar alleen Vaz Dias die zoo hoog was gezeten. Maar Mijer die Vaz Dias niet zag, dacht dat Mackay tot hem het woord rigtte en vond het wel heel bar dat een Minister zoo werd aangesproken; maar daar de zaal die was van de Vertegenwoordigers en de Ministers alleen regt hebben om in de Vergadering te komen, meende hij zich altoos te moeten verschoonen over zijn langer vertoeven. Bovendien was zijne stem niet kragtig maar kreeg hij of meende tenminste te krijgen van 110. Mackay die hem niet zag eenen nieuwen uitbrander. Ik hoorde en zag dat alles aan en kon mij niet bedwingen van het lagchen. Natuurlijk loste zich de zaak spoedig daarna op. Eens dat ik zou pleiten voor den Raad van State liet de Voorzitter Mackay ofschoon het nogal veel tijdrovende zaken waren - niet altijd, dat hing van omstandigheden af - allen aan mij vooraf gaan. Ik vond dat minder aangenaam maar het bleek spoedig waarom hij dit deed. Toen de anderen weg waren liet hij mij namens de Afdeeling van den Raad vragen met de Heeren koffij te komen drinken en zeide dat om dat verzoek te kunnen doen hij mij zoo lang had moeten laten wachten. 'Nu', zei hij, 'blijf nu wat praten. Wij hebben den tijd en als gij lust 118

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1975 | | pagina 116