hebt dan gaan wij naar de zaal en pleit dan uwe zaak af'. Ik vond natuurlijk die houding alleraangenaamst. Het is de eenige keer dat zich zoo iets heeft voorgedaan. Een groot bewijs hoe men mij genegen was. Wat het Antizegelverbond ten opzigte van dagbladen en advertentiën betrof was ik lid van het Hoofdbestuur en Voorzitter van de Haagsche Afdeeling 115. Ik heb zeer warm daarin medegewerkt omdat ik begreep dat de natie veel meer zou gaan lezen en ontwikkeld worden en dat de 111. taal er ook door zou winnen 116. In het groote doel zijn wij uitmuntend geslaagd doch wat de taal betreft zouden nu in 1892 de couranten nog kunnen genoemd worden de taalbedervers. In de Afdeeling 's-Gravenhage van het Nut was ik lid van het Bestuur. Ik zag spoedig dat sommige instellingen van het Nut een soort van soe vereiniteit aannamen die de Afdeelingen kragteloos maakte. B.v. die groote inkomsten hadden stapelden die op en maakten een groot dood kapitaal. Die te weinig hadden werden door de Afdeeling bedropen maar op die wijze kon de Afdeeling nooit iets flinks tot stand brengen. Bij de herziening van het reglement voor de lagere school stelde ik voor dat die school zou onderhouden worden door de Afdeeling en hare inkomsten zou storten in de algemeene kas. Dit werd aangenomen en vastgesteld en de Commissie van de school werd verzocht bij het Bestuur te komen, aan te hooren wat wij besloten hadden en hare meening te vernemen. Dit laatste moest gebeuren omdat wegens het reglement - indien er verschil was tusschen het Bestuur en de Commis- 112. sie - de Algemeene Vergadering moest beslissen. Die Commissie zeide toen bij monde van ds. De Ridder 116a dat zij persoonlijk den maat regel goed vond, maar er tegen moest stemmen omdat de penning meester het voor zich moeijelijk vond om zich in eene nieuwe regeling te begeven. In plaats van nu de zaak aan de Algemeene Vergadering te onderwerpen trok het Bestuur zijn besluit in. Ik vond daarin zooveel karakterloosheid en onderwerping aan eene Commissie die niet eens redelijke gronden kon aanvoeren dat ik even als dr. Kappeyne 117 af stand deed van het lidmaatschap van het Bestuur. Op eene Algemeene Vergadering werd toen onze vervanging aan de orde gesteld. Bachiene en anderen kwamen daar tegen op en veroordeelden het Bestuur. De Vergadering besloot aan de vervanging van ons geen gevolg te geven zoodat wij aanbleven en het Bestuur aftrad. De in de plaats gekozenen waren echter allen ook niet zelfstandig. Het reglement op de Spaarbank moest worden herzien. Ik stelde voor dat er een maximum voor het reservefonds zou worden bepaald en dat de inkomsten die dat bedrag overschreden zouden worden gestort in de algemeene kas, omdat niemand anders eenig genot zou hebben van een reservefonds dat te hoog werd geacht. Daartoe werd besloten en het voorstel gevoegd in het ontwerp-reglement. De Commissie van 119

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1975 | | pagina 117