de uitnoodiging van Mevrouw gevolg te geven. Ik deed dit en Van
Hall zei mij dadelijk: 'Nu kunnen wij ons verschil uitmaken. Zeg mij
nu eens welke grieven gij tegen mij hebt'. Ik antwoordde dat het aan
Mevrouw niet aangenaam zou zijn dat ik mijne opmerkingen in haar
bijzijn deed en dat ik dat dus liever afzonderlijk aan hem zou doen.
'Mijne vrouw', zeide hij, 'kan daar tegen. Gij kunt gerust zeggen alles
wat gij meent'. Na eenige bedenkingen en toen Mevrouw mij verzekerd
had dat zij gerust alles kon aanhooren, maakte ik de opmerking dat
het rijtuig voor de deur stond en ik Mevrouw niet wilde hinderen in
hare plannen. 'O', zeide zij, 'dat heeft den tijd. Gij houdt mij niet op'.
En toen zei ik openhartig wat ik later zeide in de zitting van 27 Novem-
120. ber 1860 en dat er geene overeenstemming kon zijn tusschen mij en
hem die het land aan kerkelijke hartstogten had overgeleverd. Ons af
scheid was vriendelijk en dit is zoo met beide echtgenooten gebleven.
Bij het gesprek was een Heer tegenwoordig dien ik niet kende maar
die mij later bleek de Graaf Van Zuylen 137 te zijn die later lid van de
Kamer werd. Deze scheen veel belang te stellen in het ronde gesprek
en zat steeds te lagchen.
Zooals ik zeide heb ik in de zitting van 27 November 1860 aan Van
Hall de volle laag gegeven. Mevrouw Van Hall was daarbij op de
tribune aanwezig en Robidé van der Aa putte daaruit aanleiding om,
ik meen in het Zondagsblad138 dat in Haarlem uitkwam, Van Hall te
vergelijken met Numa Pompilius 139 die door eenen vijand werd aan
gevallen en wien de nymph Egeria tevergeefs tegen mijne aanvallen
zocht te beschermen. Maar de vijand was onverbiddellijk. De Minister
van Financiën heeft heel leuk over zijne houding bij de Aprilbeweging
gezwegen en is dat blijven doen niettegenstaande ik hem daartoe na
zijn antwoord heb gesommeerd 14°. Hij heeft er van gesproken dat hij
ook vóór 1848 nooit rancune tegen mij gehad had. Nu, dat is waar.
Hij was buitendien niet rancuneus maar hij vergat dat hij vóór 1848
het zwarte boek 141 heeft aangelegd waarin de namen stonden van
121. allen die de Grondwetsherziening wilden bevorderen en tegen het Mi
nisterie van dien tijd strijd voerden om hun in alle opzigten de onge
nade van de Regering te doen gevoelen. Mijn naam had de eer in dat
boek te zijn opgeschreven.
Toen ten behoeve van den Zeeuwschen spoorweg het Verdronken
Land van Zuid-Beveland142 (het verband tusschen de Ooster- en
Westerschelde) zou worden gedempt, werd dit door België - die zeide
dat het water in de Schelde ten nadeele van Antwerpen zou verondie-
pen, doch die zooals uit zijne geheele houding bleek wel beter wist,
maar bang was dat Vlissingen als concurrent tegen Antwerpen zou op
treden - sterk en hevig bestreden. Rogier, de Belgische Minister van
Buitenlandsche Zaken, bezigde in de Chambre des Députés hevige
bewoordingen tegen Nederland met bedreigingen die, volvoerd, den
123