moderne talen. In 1838 stelde een K.B. deze mogelijkheid open voor alle Latijnse scholen. Zij mochten, zo ze dit wensten, experimenteren met twee afdelingen. De eerste gaf de vooropleiding tot de universiteit; de tweede gaf algemeen vormend onderwijs. Het rooster werd meestal zo ingericht, dat de leerlingen in beide afdelingen een aantal lessen volgden. C. DE OMVANG DER VAKKEN Het K.B. van 1815 gaf hiervoor geen nadere aanwijzingen. In 1816 regelde een Reglement voor de Latijnse scholen de leerstof voor La- tijn en Grieks vrij nauwkeurig door voor elke klas bepaalde boeken en schrijvers aan te wijzen. Tevens werd gewezen op geschikte leer boeken voor geschiedenis, aardrijkskunde en fabelkunde. Voor wis kunde - juist het probleemvak voor de docenten - zag men af van suggesties voor boeken en leerplan. Pas in een K.B. van 1826 werd de stofindeling gegeven. Algebra moest gedoceerd worden tot en met de vergelijkingen van de tweede macht; meetkunde tot en met de platte driehoeksmeting (om de gedachten te bepalen: leerlingen van de H.B.S.-oude stijl bereikten dit punt zo on geveer op het einde van de tweede klas). d. DE LESBEVOEGDHEID DER LERAREN Dat voor de leraren in de klassieke talen, mythologie, oude aardrijks kunde en oude geschiedenis een candidaats- of doctoraal examen in de letteren vereist werd, spreekt van zelf. Het K.B. van 1815 droeg hun echter ook de wiskunde 'bij voorkeur' op, tot hun grote ergernis. Ze tilden al zwaar aan de moderne geschiedenis en aardrijkskunde. Om een docentencorps te kweken dat voor de wiskunde bevoegd was, moest van 1815 af een student in de letteren vóór het candidaats- examen een bewijs overleggen met vrucht de lessen te hebben bijge woond in de wiskunde en proefondervindelijke natuurkunde. Het doc toraal examen kon alleen worden afgelegd na het overleggen van een dergelijke verklaring voor de natuurkundige sterrekunde. In 1826 werd nader aangewezen wat een candidaat als examenstof moest beheersen: de grondslagen der rekenkunde, de beginselen der algebra tot aan de hogere vergelijkingen; die der meetkunde, waar onder begrepen waren: de platte en de klootse driehoeksmeting (wij zouden zeggen: boldriehoeksmeting) en de toepassing ervan op de klootse sterrekunde en wiskundige aardrijkskunde. Het was stof die voor de vroegere K-I-akte in aanmerking kwam. Een a.s. doctorandus moest een getuigschrift overleggen van de hoogleraar in de wiskunde, dat hij alleszins bekwaam was om met vrucht de grondslagen van re kenkunde, algebra en meetkunde te onderwijzen. 23

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1975 | | pagina 21