er namelijk een staatkundig evenwicht te bestaan tussen het staats hoofd en de ministers enerzijds en de regering en het parlement ander zijds. Het kwam er echter op neer, dat de ministers Koning en Kamers domineerden 21. Voor de vaststelling van het regeringsbeleid hoefden zij niet met partijgroeperingen te overleggen of zich te schikken naar de wensen van de meerderheid. Dit stelsel liep echter vast. Een aantal liberalen gaf zodoende rond 1870 de voorkeur aan een meer parlemen tair systeem. Hun ideaal was de Engelse situatie waarin een groter ge wicht aan de volksvertegenwoordiging werd toegekend en ministers een duidelijke band met de meerderheid in de Commons bezaten22. Van Houten ging met zijn principiële kritiek op Thorbecke's stelsel het verste. Toch stond hij niet alleen; uit Van Eck's aantekeningen blijkt dat een aantal liberalen in de praktijk veel waardering hadden voor het initiatief van Fock (1868) en De Vries Geertsema (1872) om althans vooroverleg te doen plaats vinden tussen aanstaande mi nisters en liberale Kamerleden over het regeringsbeleid 2S. De liberalen kwamen in de jaren 1870 niet dichter bij een theoretische oplossing van het vraagstuk; wegens onder andere het ontbreken van partijen in de moderne zin van het woord (alleen de anti-revolutionaire partij kwam in 1879 een eind in de richting) duurde het tot na de grondwetsherziening van 1887 voordat Nederland een parlementair stelsel kende met regeringen die duidelijker dan voorheen Kamerfrak- ties en hun programma's weerspiegelden. Vooral bij de liberale Ka merleden bleef tot diep in de negentiende eeuw afkeer bestaan van het moderne, ordelijke partijwezen en van gedisciplineerde frakties. Dat hadden zij van niemand vreemd, want ook Thorbecke wilde van partij en fraktievorming niet weten. Wel vonden vaak aan zittingen van de Kamer voorafgaande besprekingen met politieke geestverwanten plaats 24 en traden in 1867 30 van de 37 liberalen en bloc toe tot de door Van Eek opgerichte Kamerledenvereniging25. Maar toch be schouwden de liberale volksvertegenwoordigers zich nog zozeer als individuele representanten van hun distrikt, dat zij zich niet door ver gaderingen van die klubs hun stemgedrag lieten voorschrijven. Ken merkend voor de vrees dat fraktieberaad tot ongeoorloofde psycho logische druk zou leiden, was Westerhoff's uitval jegens Van Eek in 1869 26. Deze laatste was ongetwijfeld een verenigingsman, maar zijn klubgeest reikte niet boven zijn eigen tijd uit. Het zou daarom verkeerd zijn om Van Eek als een der schaarse liberale voorstanders van het moderne partijwezen en de straf georganiseerde Kamerfraktie in een tijd van ekstreem individualisme te beschouwen. Hij stond, zo blijkt uit de stukken, in 1858 inderdaad een centraal geleide liberale kies vereniging in het gehele land voor en poogde in de jaren 1860 en 1870 de liberale Kamerleden allen in één Kamerklub te krijgen. De 44

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1975 | | pagina 42