Bij gelegenheid van de behandeling der wet houdende belasting op de rente van den Minister Van Bosse 24 vroeg Van Hall, die altoos de stemmen zocht te berekenen, aan Bachiene 25 hoe de Zeeuwen er over dachten. 'Dat weet ik niet', antwoordde Bachiene, 'maar vraag het hun maar eens'. Toen kwam Van Hall naar mij toe, zeggende: 'Van Eek, wat denkt gij van de wet'? Ik antwoordde: 'Mij bevalt de wet goed'. Van Hall antwoordde: 'Ook gij moet tegen de wet stemmen. De Hol landers zijn er allen tegen en de Zeeuwen en Hollanders zijn altoos één geweest; laten wij ons dus aaneen sluiten en laten die anderen dan maar stemmen zooals zij willen'. Ik antwoordde dat ik niet wist hoe de Zeeuwen er over dachten, maar als die voor de wet waren dat ik dan hoopte dat de Hollanders om de eensgezindheid niet te verbreken allen voor de wet zouden stemmen. Van Hall begreep de satyre en liep toen brommend weg. 15 Julij 1854 heeft Van Rappard26 mij in de koffijkamer van de 2e Kamer in tegenwoordigheid van Van Goltstein27 gezegd, dat het be lli. danken voor het lidmaatschap der 2e Kamer door Van Dam van Is- selt28 (3 a 4 jaar geleden), hetgeen toen in de Kamer met vrij veel ophef en tranenstorting geschiedde, aan niets anders was toe te schrijven [dan aan het feit] dat het toenmalige Ministerie29 aan Van Dam een post had geweigerd waarnaar deze had gesolliciteerd. Hij bedankte denzelfden morgen waarop hij de weigering had bekomen. Van Rappard wilde mij niet zeggen om welke betrekking Van Dam had gevraagd, maar zeide dat hij voor het feit instond en daar volko men mee bekend was. 16 Julij 1854 sprak ik in de wachtkamer der 2e Kamer met Van der Veen30 en Bieruma Oosting31. Over de al of niet grondwettigheid van het toen behandeld worden voorstel-Groen32 sprekende, merkte ik aan dat een tak van de wetgevende magt, de Koning door zij nen Minister namelijk, van oordeel was dat de bedoeling van Groen niet lag in de wet van 1806. Oosting beweerde daarop dat de Koning geen deel had aan de wetgevende magt, maar alleen was uitvoerende magt. Hij moest eerst ook van Van der Veen hooren dat de magt des Konings uitgestrekter was dan hij meende, voordat hij eenigzins be rustte in onze bewering. En toch werden door de Aprilbeweging33 die mannen tegen ons afgezonden om de eer van het Koningschap tegen ons op te houden. 22 Julij 1854 zeide mij de Kapitein-Ingenieur De Leeuw34 te 's-Gra- venhage dat zijn zwager Schotel35, predikant te Tilburg, in de April beweging zoo opgewonden was, dat hij zeide dat hij het karakter van Charlotte Corday36 wenschte te bezitten. 'En waarom'? vroeg De Leeuw. 'Dan zoude ik', antwoordde hij, 'Thorbecke vermoorden'. De Leeuw zeide mij dat zijn zwager thans vrij wat tammer was geworden en de woede tegen Thorbecke scheen geweken te zijn. 52

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1975 | | pagina 50