26 November 1864. Blussé 95 en Comelis 96 zeiden mij heden dat toen Van Zuylen 97 gisteren zijne speech 98 eindigde waarin hij mij duidelijk te kennen gaf dat hij met ieder die hem verder zou durven aanvallen zou duelleren, Rochussen tegen hen zeide: 'Ja, als er één het nog waagt om hem aan te vallen dan moet hij maar met hem de duinen op'. En toen Cornelis zeide: 'Hoe meen je dat'? antwoordde hij: 'Wel, met 6. pistolen'. Blussé zeide bovendien dat Rochussen er nog bijvoegde: 'En die het mij doet krijgt een klap in zijnen smoel'. N.B. Rochussen zoude dat bepaald niet doen; hij is te goedaardig en te krachteloos van ka rakter om zulke wilde dingen te doen. 2 Januarij 1868 sprak op het bal bij den Koning de nieuw benoemde Minister van Hervormden Eeredienst, Van Lynden De Roo van Alderwerelt100 en mij aan en zei dat het hem zoo veel opoffering had gekost om de portefeuille aan te nemen. Twee malen had hij bedankt, doch dien zelfden morgen nogmaals per telegram opontboden had hij eindelijk toegegeven. Doch het was hem zwaar gevallen. Onmiddellijk daarop sprak de Minister van Binnenlandsche Zaken mij aan en kwam op de veranderingen die in het Ministerie hadden plaatsgegrepen 101 Ik sprak toen over de bezwaren die bij Van Lynden gegolden hadden, waarop de Minister van Binnenlandsche Zaken Heemskerk192 ant woordde: 'Heeft hij dat gezegd? Dat is alles coquetterie. Hij was hap pig genoeg naar eene portefeuille en was mooi blij dat ze hem werd aangeboden'. 30 Junij 1869 's-morgens vóórdat de Kamer eenen aanvang nam heeft Westerhoff103, alleen omdat ik met anderen sprak over de wensche- lijkheid om de behandeling van het wetsontwerp van het onderwijs aan de Koninklijke Militaire Academie104 uit te stellen, mij in de koffijkamer op de hevigste wijze aangevallen en mij uitgescholden voor tiran, despoot, voor iemand die tot eene club behoorde die alles wilde overheerschen en dwang uitoefenen enz. Alles op eenen heel kwaadaardigen toon en bewoordingen zonder dat ik daartoe de minste 7. aanleiding had gegeven. Sloet105, Dam 106, Moens 107 en vele anderen waren daarbij. Later wilde Westerhoff alles stilzwijgend weder her stellen door te groeten, waaraan ik echter geene aandacht wijdde totdat op het diner door den Voorzitter Dullert aan de Kamer aangeboden Westerhoff naar mij toekwam, mij verschooning vroeg en erkende dat hij geene reden had gehad om zoo te handelen, doch dat dat zoo in zijn gestel lag. Ik antwoordde dat ik zijn gedrag al heel raadselachtig had gevonden, doch dat na zijne verklaring het mij zeer aangenaam was dat die onaangenaamheid nu was beëindigd. Ik voegde er bij dat ik, om den schijn niet op mij te laden alsof ik zoo onverschillig zou zijn voor de behandeling mij aangedaan, liever had gehad dat hij zijne verklaring had gegeven in tegenwoordigheid van een der bovengenoem de Heeren, doch dat het mij genoeg was dat de Heeren Luyben 108 en 58

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1975 | | pagina 56